Wetenschap
Met de P van Parasiet
De h-index, een indicatie voor wetenschappelijke prestaties, houdt te weinig rekening met profiteurs. In PLoS One pleiten twee jonge wetenschappers voor een slimmer systeem.
Bart Braun
woensdag 22 mei 2013

Wetenschap kost geld. Dat is op zich niet zo’n probleem: op de langere termijn krijg je daar welvaart, of in elk geval kennis, voor terug. Het probleem is dat we op de korte termijn slechts een beperkte hoeveelheid geld hebben. Dat schaarse geld moet dus verdeeld worden, en wat we zouden willen is dat het bij de beste wetenschappers terecht komt.

Dat roept de vraag op hoe je dan moet weten wie de beste wetenschapper is, en het beantwoorden van die vraag is weer een wetenschap op zich. Een bekende maat is de zogeheten h-index, vernoemd naar bedenker Jorge Hirsch. Een wetenschapper heeft een h-index van 10 als hij tien wetenschappelijke artikelen heeft geschreven die elk minstens tien keer geciteerd zijn. Wetenschappers melden hun h-index op hun cv, subsidieverstrekkers vragen ernaar, kandidaat-leden van de Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen moeten het invullen op hun aanvraagformulier.

Er valt nogal wat af te doen op die h-index. Prestaties uit het verleden zijn geen garantie voor de toekomst, bijvoorbeeld. Citaties zeggen lang niet altijd iets over kwaliteit – als honderd mensen opschrijven dat uw werk leugens bevat, is dat geweldig voor uw score. Hij gedraagt zich wiskundig nogal inconsistent, waardoor wetenschappers die hetzelfde doen ineens van positie op de h-ranglijst kunnen wisselen. Hij blijft echter populair als ‘quick and dirty’-indicatie van iemands wetenschappelijke status: iemand met een lage h-index kan een matige of een prima wetenschapper zijn, maar een hoge score – meer dan dertig- laat zien dat je publicatielijst echt wat voorstelt.

Je publicatielijst zegt echter ook niet alles, vinden Ahmad Aziz en Maarten Rozing. Beiden zijn de afgelopen jaren gepromoveerd aan het Leids Universitair Medisch Centrum; Aziz werkt daar nog steeds en Rozing werkt nu bij de GGZ in Amstelveen. Aziz: ‘Je ziet om je heen dat er mensen zijn die maar weinig originele ideeën hebben, maar die wel in heel veel publicaties verschijnen. Dat is uiteindelijk slecht voor de wetenschap, omdat zij de schaarse middelen krijgen die eigenlijk aan betere wetenschappers toebehoren, mensen die minder parasitair bezig zijn. Het leidt ook tot persoonlijke frustratie.’

Rozing: ‘Je begint met vier, vijf auteurs die alles gedaan hebben. Dan is de publicatie af, maar er ontstaat vervolgens een soort vacuüm waardoor extra auteurs erbij worden gezogen. Je eindigt zo met 25 man.’

Bevriende onderzoekers, die zielige promovendus die toch ook eens een citatiepuntje moet hebben, die mevrouw die de grote databank beheert waar we van het najaar in willen roeren…Als het stuk maar genoeg citaties scoort, krijgen al die mensen een h-puntje erbij.

Dat is een groeiend probleem, want er staan steeds meer namen boven wetenschappelijke artikelen. Het zebravissengenoom, eerder dit jaar in Nature, had meer dan honderd auteurs. De auteurslijst bij het higgsboson-verhaal in Science verleden jaar bestond uit twintig pagina’s; bijna vier keer zoveel als het artikel zelf. Die mensen hebben niet allemaal even hard de kar getrokken, oplossingen bedacht of meegeschreven aan het artikel, maar voor hun h-index maakt dat niet uit.

Aziz en Rozing pleiten er daarom voor om een correctie op de h-index uit te voeren. De wiskunde beschreven ze recent in het wetenschappelijke tijdschrift PLoS One, maar het achterliggende idee is eenvoudig. Het is bij de meeste publicaties gebruikelijk dat de wetenschapper die het meeste werk heeft gedaan, als eerste wordt genoemd. De verantwoordelijke professor die – als het goed is – een coachende rol had bij de studie, staat helemaal achteraan. Hoe meer naar het midden van de auteurslijst iemand staat, hoe kleiner de bijdrage. Het aangepaste systeem van Aziz en Rozing geeft de mensen aan het begin en het eind meer punten dan die in het midden.

‘Natuurlijk moet al dat werk aan zo’n genoom of deeltjesversneller wel gedaan worden’, beaamt Rozing. ‘En je krijgt er nu nog steeds krediet voor, maar wel minder dan de hoofdauteurs. Dat was eigenlijk al zo, maar het was niet in de h-index te zien; wij maken het nu explicieter. Dat kan ook een stimulans zijn om zelf iets creatiefs te verzinnen. Met alleen meedraaien in een samenwerking, zonder eigen ideeën, moet je er niet kunnen komen in de wetenschap.’

De correctie levert ook een nieuwe index op: de mate waarin anderen hebben bijgedragen aan de publicatielijst van een wetenschapper. De P-index, noemen Aziz en Rozing het. ‘Voor Profit: de mate waarin iemand profiteert van andermans werk’, aldus Aziz. ‘We wilden het eigenlijk de Parasite index noemen om meer discussie aan te wakkeren over dit onderwerp, maar een van de reviewers van PLoS vond dat te ver gaan.’

In het tabelletje van hun publicatie laten ze met een voorbeeld zien dat die correctie nogal uitmaakt. Aan de ene kant staat een geanonimiseerde top-15 van de beste onderzoekers van het LUMC, volgens de h-index. Aan de andere kant staat de aangepaste lijst. De nummer één, met een indrukwekkende h-index van 83, staat ook gecorrigeerd op de eerste plaats. Maar daarna wordt er flink gehusseld. Wetenschappers die eerst laag in de lijst stonden, kruipen omhoog en vice versa. Aziz: ‘Een onderzoeker daalde maar liefst 61 plaatsen op de lijst. Zo iemand is in wezen een freerider, iemand die een hoge status heeft, terwijl zijn of haar eigen creatieve bijdrage aan de wetenschap klein is. Wie dat was? Dat zeg ik liever niet. We willen het concept illustreren, niet individuele wetenschappers zwart maken.’

‘De kracht van de h-index’, vervolgt hij, ‘is dat het een hele simpele maat is, die toch wel iets zegt over de kwaliteit van een wetenschapper. Je zou er wel genuanceerder naar kunnen kijken, en dat kan bijvoorbeeld zoals wij het doen.’ Rozing: ‘Onze p-index is een maat voor wat anderen voor jou hebben gedaan. Daarmee kun je de h-index corrigeren, of je kan hem los gebruiken als indicatie. De grootste eer voor ons zou natuurlijk zijn als wetenschappelijke databanken allebei de indices zouden vermelden.’