‘Mevrouw! Mag ik vragen hoe oud u bent?’
Ik had een dag vol academische arbeid achter de rug, met mijn hoofd zat ik nog bij het paper dat ik aan het schrijven was, maar mijn lichaam was kennelijk door de stad naar huis aan het lopen.
Tot het dus op dit Haagse schoffie stuitte, dat zomaar informeerde naar mijn leeftijd. Die van hem schatte ik niet hoger dan zeventien, achttien hooguit; over de mijne moest ik even nadenken.
2025 min 1993 is tweeëndertig, concludeerde ik na een poosje, en dat had hij niet gedacht, zei hij. ‘Ik dacht vierentwintig of zo, wat ziet u er nog goed uit voor uw leeftijd, niet dat tweeëndertig nou zo oud is, maar toch’ – ik had geen idee waar dit naartoe ging.
‘Weet u wat de belangrijkste reden is dat kinderen doodgaan in Gaza?’ vroeg hij nu, en deze vraag zag ik al helemaal niet aankomen; evenmin had ik een antwoord paraat. Tsja, wat was de reden eigenlijk voor al het lijden daar, en wat wilde hij van me horen, iets over de wreedheid van Netanyahu, onverschilligheid ten aanzien van Palestijnse mensenlevens, of het falen van de internationale rechtsorde?
Maar ik was weer eens te theoretisch aan het denken, want ‘honger’ was het antwoord waarnaar hij op zoek was; hij zei het me uiteindelijk zelf maar voor.
‘Hoeveel kost een voedselpakket voor één familie, denkt u?’ luidde zijn volgende vraag, en ik snapte nu waar we heen gingen – eindelijk.
Ik noemde een prijs die een tientje hoger lag dan wat ik daadwerkelijk dacht, want ik gunde het hem dat hij me dan het goede nieuws kon mededelen dat ik zelfs voor minder geld al zo’n pakket kon sponsoren. Dat nieuws had hij voor me, en zelfs nog beter: op elk pakket dat ik wilde financieren zou zijn school er nog een toeleggen, want dat was waarvoor hij hier stond, een project van zijn hogeschool; natuurlijk wilde ik helpen.
‘Voor hoeveel pakketten mag ik u inschrijven, mevrouw?’
En mevrouw zei één pakket, maar de jongen dacht daar anders over. ‘Oeh’, zei hij met een langgerekte klank, ‘bij één pakket krijg ik geen studiepunten, mag ik er anders twee van maken?’
Maar hij snapte toch wel dat ik meedeed voor de kinderen in Gaza en niet voor zijn studiepunten, sputterde ik nog tegen. Maar ik snapte toch wel dat hij die studiepunten echt heel goed kon gebruiken, zei hij daarop. En ja, dat snapte ik eigenlijk wel, dus vooruit, twee pakketten dan maar.
‘Hoe groot is de kans dat u na die twee pakketten maandelijks aan dit initiatief blijft doneren?’ was de volgende vraag. En ik zei nul, met een rechte rug, want hallo hé, ik was een vrouw van tweeëndertig, en ik liet me toch niet inpakken door zo’n studentje, kom op zeg. ‘Oeh’, daar was die klank weer, ‘dat gaat mij studiepunten kosten, want ze gaan u straks bellen om te vragen hoe groot de kans is dat u blijft sponsoren, en als u dan iets onder de zeventig procent zegt, dan krijg ik punten aftrek, dus zou u niet kunnen zeggen: tussen de zeventig en tachtig procent?’
Maar ik kan toch niet liegen, antwoordde ik beduusd; maar dat hoeft ook niet, opperde hij monter, ‘u kunt gewoon zeggen: mijn intentie is zeventig tot tachtig procent’ – hij beklemtoonde het woord ‘intentie’. ‘Laten we het een keer oefenen, de telefoon gaat morgen, u neemt op, en u krijgt de vraag: op een schaal van nul tot honderd, hoe groot is de kans dat u blijft doneren?’
‘Tussen de zeventig en tachtig’, zei ik toen ik een dag later werd opgebeld. En hoe deed onze student het, wilde men aan de andere kant van de lijn nog weten, legde hij het allemaal duidelijk uit; hoe was uw indruk van hem?
‘Ik denk dat dit nog een hele grote gaat worden’, antwoordde ik. En er was geen woord aan gelogen.
Josette Daemen is postdoctoraal onderzoeker aan het Instituut Bestuurskunde van Universiteit Leiden