Ons Centraal Station trekt allerlei soorten mensen aan. Uiteraard is daar in de eerste plaats de reiziger. De enige keer dat zij zich rondom het station begeven, is wanneer zij gebruik moeten maken van de geel-blauwe ‘burgerrups’.
De student die wel in Leiden studeert maar er niet (meer) woont, de ‘spoorknor’ die naar thuis-thuis gaat, de dagjesmensen, de mensen die voor werk naar Leiden moeten, de mensen die voor werk uit Leiden vertrekken. U kent ze wel.
Maar daar wil ik het niet over hebben. Ik wil het hebben over een ander type mens dat zich zo vaak rondom het station begeeft dat het er lijkt te wonen: de dak- en thuislozen van onze stad.
Het is mooi weer. De zon schijnt en uit je binnenste vakje van je openhangende jas tover je je nieuwe zonnebril tevoorschijn. Je bent net aangekomen te Leiden Centraal en loopt met een dolce far niente-pas het stadshart tegemoet. Als er ineens vanuit het niets een man verschijnt.
‘Mag ik u iets vragen?’
Het liefst loop je strak door, doe je net alsof je de vraag niet gehoord hebt. Aan de hand van het voorkomen van de man is er bij je het vooroordeel ontsproten dat hij weleens om geld zou kunnen vragen en nu je niks op zak hebt, wil je het liefst een ongemakkelijke ‘nee’ vermijden.
Laatst wilde ik ook bijna doorlopen. Totdat ik me herinnerde dat ik ergens gelezen had dat een dakloze man eens gezegd had dat hij niet het bedelen zelf, maar het niet in de ogen aangekeken worden als meest dehumaniserend ervoer. Dus zette ik met mijn schijnheilig goede gedrag (ik had niks op zak) mijn zonnebril af en keek de man die voor me stond – zo goed als ik kon – diep in de ogen aan.
Ik vermoedde welke vraag zou volgen, maar wachtte na een zachte ‘ja’ de vraag geduldig af.
‘Hebt u toevallig een kleine bijdrage voor de nachtopvang?’
Ik antwoordde, zoals ieder ander die is opgegroeid in de digitale wereld, geen geld op zak te hebben. Hierop vroeg de man of ik in dat geval wat voor hem kon pinnen. De automaat was om de hoek.
Geheel van mijn stuk gebracht, niet wetende welk gerechtvaardigd tegenargument ik nu nog kon geven, bromde ik een onverstaanbare ‘nee’ en vervolgde mijn weg. Mijn handelen praatte ik intern goed door te stellen dat hij er toch wel een biertje van zou kopen. Dat lag toch in lijn met de alcoholwalm die om hem heen hing?
Maar niet veel later, eenmaal gezeten op een terras, bekroop me die middag toch een naar gevoel. Waarom was een glas bier in de hand van een student eigenlijk beter dan in de hand van een dakloze?
Op het antwoord kon ik evenwel niet komen, dus nam ik nog een slokje bier.
Mathijs de Jong is student rechten