Columns & opinie
Column: Erkenning
Holger Gzella
donderdag 16 mei 2019

Erkenning is een elementaire menselijke behoefte. De ambitie om uit te blinken boven de rest doet velen een gemiddelde intelligentie overstijgen en verder komen dan menig hoogbegaafde, die verzeild raakt in oneindige vragen en overcomplexe patronen.

Onderscheidingen zijn een onmisbare aansporing; de academische superstercultus vormt een natuurlijke tegenreactie op de groeiende ontindividualisering in de wetenschap sinds de laatste eeuw: geleidelijke processen in plaats van historische acteurs, formele kunst-, muziek- en literatuurgeschiedenis zonder grote meesters, samenwerking als hoofdzakelijke bron van vooruitgang. Elke doorbraak heeft een context, maar er presteerde wel iemand waar anderen faalden. Gegronde individuele verdiensten moeten op gepaste wijze belicht worden, alleen is de schaal door de wereldwijde mediale resonantieruimte van het marktgeschreeuw en de aandachttrekkende onzekerheid in een als meedogenloos ervaren competitie inmiddels pathologisch.

Bijgevolg verdwijnt iedere mogelijkheid tot nuancering. Onlangs nomineerde ik een promovendus van mij voor een postdoc-stipendium. In zijn prachtige dissertatie kon hij een chaotisch ogend taalverschijnsel door geavanceerde theorievorming aanzienlijk beter verklaren dan voorheen en heeft hij belangrijke, duurzame resultaten geboekt. Mijn goed doorwrochte referentie was navenant zeer lovend, maar hij vond dat ik het er nog veel dikker op had moeten leggen. Ik antwoordde dat ik niet aan hyperbolistische aanbevelingsbrieven deed, omdat die helemaal geen concreet, realistisch en door harde feiten onderbouwd beeld van de persoon achter een nietszeggende excellentiewoordenbrei opleverden.

Tot mijn ontsteltenis had hij gelijk: de afwijzing ging vergezeld van het commentaar dat alleen de mensen met ‘echte jubelbrieven’ in de prijzen vielen. Dat gaf me een rotgevoel, al blijft mijn principe, waarvan hij de dupe werd, onveranderd. Gelukkig kreeg hij nadien een andere, nog prestigieuzere beurs, en volkomen terecht.

Wat is bij deze inflatie het permanente enthousiasme over ‘onze toppers’ waard? Elk jaar lees ik met plaatsvervangende schaamte de mateloos overdreven lofzangen die sommige rectoren bij voordrachten voor een KNAW-lidmaatschap fabriceren, hoewel ze zelf geen flauw benul hebben welk verschil de kandidaat in kwestie nou gemaakt heeft. Een complimentje van het type ‘Je haar is zó lekker om te knippen!’, zoals een kapster me dat recentelijk gaf, stelt meer voor dan managergezwets, want zij weet waar ze het over heeft.

Je moet een zuiver ceremoniële, jaarlijks roulerende functie gewoon niet opblazen tot een wannabe-CEO. Pater Götz Werner, oud-rector van het Collegium Germanicum et Hungaricum te Rome, zei destijds dat men op zijn positie ook een blinde, dove aap zou kunnen zetten zonder dat het iets uit zou maken. Universiteiten varen met de aap zelfs beter: die drukt niet loodzwaar op de begroting en vliegt niet continu de wereld rond voor netwerkbijeenkomsten die geen enkel nuttig doel dienen.

Hoe ruw worden evenwel grootlaureaten, die men gisteren nog op handen droeg, opeens – terecht of niet – de deur uitgewerkt, zodra ze de koninklijke status, die men hen zelf voortdurend toedichtte, daadwerkelijk opeisen, of ten prooi vallen aan de afgunst van uitgerangeerden. Daarentegen worden bestuurders zonder noemenswaardige wapenfeiten, indien ze braaf voor hun meerderen kruipen, ondanks evidente persoonlijke of verstandelijke tekortkomingen geregeld herbenoemd, totdat ze langer over hun houdbaarheidsdatum heen zijn dan een beker yoghurt die zo ver is doorgeëvolueerd dat je er een praatje mee kunt houden.

‘Excelleren’ betekent simpelweg aardig worden gevonden door feestende, jetsettende en smartphoneverslaafde bewindhebbers zonder kompas. De wispelturigheid van adoratie en afkeer heeft meer weg van tirannieke willekeur dan van Machiavelli’s kille operationele logica.
Om gelukkig te worden, dient men zo vroeg mogelijk een stabiel gevoel van eigenwaarde te ontwikkelen en onafhankelijk te blijven van grillige gunst. Universitaire reclamebureaus (vulgo ‘Colleges van Bestuur’) mogen best een toontje lager zingen, geldschieters moeten hun overspannen verwachtingen bijstellen, want uitmuntendheid toont zich louter in gelijkblijvend hoog niveau op lange termijn.

Uitsluitend erkenning van mensen met oordeelsvermogen telt: de censor moet verafgoding alsmede demonisering mijden en zelf schitteren door scherpte, diepgang en oplettendheid. Oordeelsvermogen is de kroon van alle kwaliteiten, absolute volmaaktheid. Niemand kan het definiëren, want niemand weet waaruit het bestaat; slechts weinigen valt het toe, als een meteoor uit de eeuwigheid. Die zullen nooit pubertaal zoals ‘topper’ gebruiken.

Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde