
Mijn oud-huisgenoot de wetenschapper is een hoogst onbeleefde gast. Hij veegt zijn voeten pas wanneer hij al bij me in de woonkamer staat, gebruikt alles behalve mijn kapstok als kapstok, drukt halfopgerookte sigaretten niet goed uit, benen over tafel, welja, de plee onderpiesen, tuurlijk, smakkend kauwen, vinger in het oor, daarna in de neus, afvegen aan zijn (mijn) bord.
Daarbovenop lijdt hij aan een dwangneurose, een kwelgeest met een liniaal die hem opdraagt alles in zijn omgeving – bij mij thuis de keukenkastjes, het aanrecht, de boekenkast – te spiegelen. Alle voorwerpen met een voor- en achterkant draait hij met de goede kant naar voren, een minutieus werk dat aankomt op de millimeter, zo van: twee tikjes nog naar links, nee, weer een naar rechts, nog…één…links, perfect!
Pas dan kunnen we eten.
Het spreekt voor zich dat de wetenschapper een bèta is. Hij is een geleerde in de wiskunde, volgens hemzelf het summum binnen de natuurwetenschappen, Hoe begaafd hij is, bleek al in groep drie, toen hij de juf vroeg hoelang een seconde precies duurt. De rest van de klas was nog niet eens aan klokkijken toegekomen.
Nog steeds heeft de wetenschapper een kinderlijke verwondering, een onbevangenheid die binnen zijn leergebied geldt als een meer-, of misschien zelfs voorwaarde. Maar daarbuiten speelt dat hem eerder parten, omdat de sociale omgang nu eenmaal aan elkaar hangt van mores en conventies, vastgeroeste axioma’s waarop de logica geen vat krijgt.
De vereniging was dan ook geen plek voor de wetenschapper. Terwijl de rest zich in het eerste jaar tweemaal per week liet platdrukken in het kolkende gat onder de sociëteit, zat hij zijn tijd uit op café tot het laat genoeg was om naar huis terug te keren.
De term ‘wiskunde’, afkomstig van het zeventiende-eeuwse begrip wisconst, is een vreemd woord. In de meeste talen, van het Fries tot het Tartaars, is ‘mathematica’ (of een variatie daarop) gebruikelijk. Wisconst duidt op ‘de kunst van het gewisse of zekere’, en vele wiskundigen zijn het erover eens dat het inderdaad een kunstvorm is. Einstein omschreef het zelfs als ‘de poëzie van logische ideeën’.
Mijn vriend is dus een kunstenaar, een poëet, maar in tegenstelling tot veel kunstenaars heeft hij de mogelijkheid om met zijn talent ook daadwerkelijk zijn boterham te verdienen. Bij Deloitte zien ze hem graag komen, of anders wel bij ASML. Daar voelt de wetenschapper echter weinig voor, want ‘valorisatie is een duur woord voor prostitutie’. Maar waar hij zich dan wel zou moeten nestelen na zijn afstuderen, bleef ons beiden lange tijd een raadsel.
Het afgelopen jaar kwam de wetenschapper iedere keer met een boel kopzorgen bij me binnen. Naar verloop van tijd vergat hij zelfs mijn keukenkastjes te spiegelen na binnenkomst, wat me enigszins verontrustte. Zijn klaagzang was terug te brengen tot één wanhopige kreet: waar moet ik straks heen?!
Tot hij op de lelijke aanname in die vraag stuitte: hoezo heen? Hij zat toch goed waar hij zat, daar in het Gorlaeus-gebouw? Daar kon hij zich naar hartenlust opsluiten in de wiskunde, een weerbarstige maar overzichtelijke wereld van hoofdbrekens die je de baas kan als je je er maar hard genoeg op stukbijt.
De universiteit is er voor de verdrevenen der aarde, schreef John Williams in zijn boek Stoner (1965). Daarmee doelde hij niet op de studenten, maar op degenen die bleven hangen en een baan vonden binnen de academie. Een van de personages in het boek, de promovendus David Masters, verwoordt het als volgt in een gesprek met twee lotgenoten: ‘De voorzienigheid of de samenleving of het lot of wat voor naam je er ook aan wilt geven, heeft dit onderdak voor ons geschapen. Zodat we hier kunnen schuilen voor de storm.’
De laatste keer dat de wetenschapper bij me was, vertelde hij dat hij na zijn afstuderen zal aanblijven bij de universiteit. Hij drukt zich nog wat dichter tegen alma mater aan en gaat promoveren. De ontheemde heeft ten langen leste zijn plek op aard gevonden, een klein kamertje in het Gorlaeus.
Nadat hij zijn verhaal had gedaan staarde hij naar het plafond, een klein lachje krulde zijn mondhoeken op. Vervolgens rekte hij zich uit en vouwde zijn handen bedachtzaam ineen achter zijn hoofd.
‘God’, zei hij toen, ‘dan valt het toch eigenlijk alleszins mee. Dat leven.’
Cees van den Boom is geschiedenisstudent en blikt in een serie columns terug op zijn Leidse studententijd