Columns & opinie
Het evaluatieformulier leverde bruikbaar commentaar: ik moet meer lichte pakken gaan dragen
'Ik heb weleens meer tijd besteed aan de weerlegging van een halfdementerende referent, die een hele stapel literatuur over een totaal ander onderwerp behandeld wilde zien, dan aan het artikel zelf.'
Holger Gzella
donderdag 11 april 2019

Volgens de Codex Justinianus verdient iedere atleet die bij drie wedstrijden terecht, zonder omkoping, bekroond wordt, vrijstelling van burgerlijke plichten. Middeleeuwse juristen wilden deze verordening op geleerden toepassen: die moesten zich immers eerst gedurende hun studie bewijzen tegenover hun leermeesters, nadien bij examens voor de faculteit en uiteindelijk door een openbare disputatie bij heel het academische publiek; ergo zouden ze de status van veelvoudig overwinnaar moeten krijgen.

Dat is nu relevanter dan ooit. Er bestaat geen ander beroep dat dermate onderworpen is aan beoordelingen, en er komen er steeds meer bij – aanvankelijk tentamens, later de keuring van geschreven werk, tot iemands pensioen daarnaast evaluaties door studenten, door talloze adviescommissies en door zogenaamde ‘leidinggevenden’.

Het nut van deze afzonderlijke waardekeuringen verschilt nogal, cumulatief is het inmiddels zo volstrekt doorgeslagen dat er een einde aan móét komen. Tentamencijfers zijn nog het zinvolste element, al was ook het invoeren daarvan geenszins vanzelfsprekend. Toen men in Ingolstadt, de avant-gardistische voorouder van de huidige Universiteit München, na 1476 begon te experimenteren met een rangschikking van studenten op academische prestatie, ontketende dat bij een hertogelijk instellingstoets in 1497 een fel debat. Er zijn notulen bewaard gebleven: tegenstanders van het nieuwe principe opperden dat dit slechts corruptie en voortrekkerij bevorderde, terwijl de traditionele criteria, stand en anciënniteit, altijd volkomen objectief waren.

Dat is ontegenzeggelijk juist, maar doorgaans hoge cijfers – althans in serieuze vakken zoals wiskunde en Grieks – door de jaren heen en in verschillende omstandigheden geven wel degelijk een betrouwbaar beeld van iemands academische capaciteiten. Niets mis mee.
Bij de volgende ronde van het controlecircus tiert de willekeur, want hier lopen niveau en relevantie van de taxatie erg uiteen. Ik heb via officiële evaluatieformulieren weliswaar ook bruikbaar commentaar gekregen, zoals: ‘Meneer Gzella moet meer lichte pakken dragen, omdat die hem beter staan.’ Met een fatsoenlijk inclusiviteitsbeleid had de universiteit mijn slachtofferschap van de female gaze (het was een meisjeshandschrift) vast met een waardebon van een acceptabele kleermaker gecompenseerd.

Maar de deugdelijkheid van colleges en docenten maakt voor de bepalende factoren – breed, goedkoop, modieus – toch niet uit; voordat een vak na een aantal keren bijschaven soepel loopt, wordt het uit het programma geschrapt. Een kritische blik bij een visitatie eens in de zes jaar zou volstaan, midterms zijn overbodig.

Hetzelfde geldt voor peer reviews, waarvoor ook bij mij om de paar weken twee, drie verzoeken terechtkomen. Natuurlijk voldoet lang niet elk gepruts ter aandikking van loopbaanrelevante publicatielijsten aan de inhoudelijke vereisten. Als auteur heb ik echter zelf weleens meer tijd besteed aan de weerlegging van een halfdementerende referent, die een hele stapel literatuur over een totaal ander onderwerp behandeld wilde zien, dan aan het artikel zelf.

Omgekeerd belandde ooit een flutstuk ter evaluatie bij mij waarin keiharde, voor iedereen toegankelijke feiten, die de voorgestelde ‘innovatieve’ hypothese onmiddellijk weerlegden, verzwegen werden. Voor de toenmalige editor-in-chief was dat geen bezwaar, omdat hij de schrijver ‘zo’n leuke meid’ (zo letterlijk in zijn e-mail) vond, die een A-publicatie ‘goed kon gebruiken’. Beslissend voor het succes van tijdschriften en monografieënreeksen is een kordaat editorial board met oog voor kwaliteit, dat verantwoordelijkheid neemt, dan kan de inschatting door derden veel minder omslachtig. Ik zit er zelf in meerdere, dit werkt opperbest.

Wat nochtans terstond afgeschaft moet worden, zijn de jaarlijkse beoordelingen in functioneringsgesprekken. Hoge scores waren een waardeloos douceurtje bij gebrek aan vormen van erkenning die wel iets kosten, nu zijn ze helemaal onwenselijk, om elke schijn van aanspraak op beloning te vermijden; lage fungeren enkel als drukmiddel, of om een rekening te vereffenen als een rancuneus baasje de inhoudelijke discussie niet aankan, en worden nog na jaren aangevoerd om bij een onvoldoende gun-factor een verdiende bevordering te torpederen.

Een onrechtmatig dossier, dat opgebouwd werd door opzettelijk alleen negatieve feedback te verzamelen, kan via een beroepsprocedure opgeschoond en de beoordelingscyclus herstart worden. Maar geen score zal ooit vertroebeld oordeelsvermogen vervangen of überhaupt enig positief effect hebben. Het is beter om de voor iedereen tijdrovende en frustrerende ‘Resultaat&Ontwikkelings’-troep gewoon op te heffen.

Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde