Hoewel het koud was, ging ik zonder muts naar buiten. Mijn vioolkoffertje had ik op mijn rug. Op straat lag sneeuw; het had de hele middag gesneeuwd. Inmiddels was het opgehouden, gelukkig. De sneeuw knerpte onder mijn schoenen. Door de reflectie van het maanlicht op de sneeuw overal om mij heen leek het vroeger op de dag dan het was; ik had al gegeten, al ik had nauwelijks een hap door mijn keel kunnen krijgen.
Ik was veel te vroeg van huis gegaan. Mensen vertellen vaak dat Smetana in de avonduren een boswandeling maakte om inspiratie op te doen. Tsjaikovski deed dat ook. Ze woonden allebei in de buurt van een bos. Tsjaikovski had altijd een notitieboekje bij zich waarin hij invallen opschreef.
Voor me trok een vader z'n lachende kinderen voort op een slee. Rode neusjes. Mutsen. Handschoenen. Ik droeg ook handschoenen; met koude vingers viool spelen is onmogelijk. Na een dag lang wandelen in een winters Zweden zei Laura iets moois over sneeuw. Ze zei dat ze toen ze klein was altijd dacht dat sneeuw de poedersuiker was die God en zijn engelen hadden gemorst tijdens het eten van oliebollen.
-
Onwillekeurig was ik blijven staan. Er lag een dun laagje ijs op de singel. Niet sterk. Helemaal niet sterk. De paar fietsen die er al op waren gegooid om de dikte te testen, hingen half in hun wak. Hier en daar zakten er zelfs eenden en meerkoeten door het ijs. Arme beesten.
Ik sloeg rechtsaf en bleef een tijdje rechtdoor lopen. Bij de bioscoop ging ik weer rechtsaf. Nieuwe kerstfilms werden aangeprezen op posters in de etalage. Veel over liefde, het oud verhaal. Saai.
-
De boekwinkel was dicht, net als alle andere winkels in de straat. Gelukkig maar. Er stonden zoveel nieuwe titels in de etalage dat ik, als hij open was geweest, de verleiding vast niet had kunnen weerstaan om naar binnen te gaan en er een paar te kopen, ook al had ik thuis nog zoveel te lezen. Bijna twee planken.
Laura gaf mij altijd boeken, Dostojewski, Tolstoj, Tsjechov. Vaak zaten we samen hele avonden te lezen.
Iemand vroeg mij eens wanneer we voor het eerst gezoend hadden. Na welke film was het geweest? Het was niet na een film geweest. Ook niet na een concert of een wandeling. Gewoon na een kort verhaal. Een kort verhaal van Biesheuvel. We hadden toen bedacht dat we hetzelfde korte verhaal gingen lezen, die avond. Later hebben we dat veel vaker gedaan. In de winter op mijn of haar kamer, met kaarsjes op alle mogelijke plekken, de verwarming lekker hoog en nog wat te drinken, wijn, bier, water. En in de zomer, op mijn balkon, of gewoon ergens in een park, zittend of liggend in het gras, picknickmand erbij. En altijd muziek op de achtergrond. Vaak Schubert.

Ik stak de weg over. Er was geen auto of fietser te bekennen, dus ik liep niet door tot het eerstvolgende zebrapad, maar stak meteen over. Jaap woonde aan de overkant van de straat, op nummer 34.
Verderop in de straat stond iemand te roken in de deuropening van een huis; het oranje puntje van zijn sigaret lichtte op. Anton Webern werd doodgeschoten toen hij dat deed: een geallieerde soldaat zag het puntje oplichten en schoot. Ik groette toen ik langsliep.
Bij nummer 34 belde ik aan. Na een paar seconden stak Jaap zijn hoofd uit het raam van de eerste verdieping en gooide mij de sleutel toe, de luie lamzak.
Ik veegde de condens van mijn bril toen ik Jaaps kamer in stapte. In de hoek kon ik nog net de grote vorm van zijn cello onderscheiden. Hij vroeg of ik wat wilde drinken, de goede gastheer.
‘Wat water graag’, zei ik terwijl ik mijn handschoenen en jas uit deed. Ik zette mijn vioolkoffertje voorzichtig naast de deur.
Jaap trok een deur van een kastje boven het aanrecht open en zei dat ik maar even moest gaan zitten om wat op te warmen. Waarom was ik in vredesnaam zonder muts naar buiten gegaan? Ik lachte en ging zitten in de stoel naast het raam, tegen de verwarming en wierp een blik naar buiten. De kerstverlichting die boven de straat was gespannen zat precies onder zijn raam vast. Geel licht. Ik warmde mijn handen.
‘Hier.’ Hij gaf mij het glas water en ging tegenover me zitten. ‘Komen Anna en Marieke ook hier, of meeten we ze daar?’
‘Wij zien ze daar.’
Ik keek op mijn horloge. We hadden nog genoeg tijd.
‘Goed’, zei hij en dronk wat uit zijn eigen glas.
‘Je hebt je partij goed voorbereid?’ vroeg ik.
‘Jazeker. Ik heb me bijna de blaren op de vingers gespeeld.’ Hij lachte en toonde mij zijn handen.
‘Mooi.’
Jaap keek naar buiten. Beiden namen we nog een slok.
‘Fijn dat je wilt helpen’, zei ik.
Jaap maakte een wegwerpgebaar. ‘Graag gedaan hoor!’ Hij stond op en zette zijn glas op het aanrecht. ‘Maar ik hoop wel dat het niet gaat sneeuwen, want dat is vast niet goed voor onze instrumenten.’

Ik droeg Jaaps klapstoeltje; cellist is een zittend beroep. Jaap had wel een muts op. Hij had natuurlijk ook handschoenen aan. De winter was niet zijn favoriete jaargetijde. Zijn cello had hij op zijn rug, in zijn handen de standaard voor de bladmuziek en de bladmuziek zelf. Anna en Marieke zouden de andere standaarden meebrengen.
We staken de brug over. Onwillekeurig bleef ik even staan. Ik keek om me heen, naar de straatlantaarns aan het water die ergens in de verte tot één punt moesten samensmelten.
-
Ook die avond had ik geen muts op gehad. Ook die avond was het koud. We stonden dichtbij een lantaarnpaal en keken elkaar aan. Er was niet veel meer te zeggen. Ik haalde mijn schouders op; ik wist het ook niet meer. Ze schudde haar hoofd, draaide zich om en liep weg. Ze keek niet meer om en sloeg linksaf de hoek om.
Het was alsof op slag alle noten uit de partituur verdwenen waren. Alleen de tempoaanduidingen en dynamiekaanwijzingen waren blijven staan. Maar wat moest ik daarmee? Ik wist nu niet meer wát ik moest versnellen of vertragen of tot een apotheose moest opstuwen. Ik wist niet meer wát ik harder of zachter moest spelen of als gefluister moest laten uitdoven. De hele partituur was onbegrijpelijk, was waardeloos geworden. Anna en Marieke waren er al. Ze zeiden heel lief dat ze ook net pas waren komen aanwandelen, maar uit de manier waarop ze stonden te stampen met hun voeten bleek dat ze er al een hele poos hadden staan blauwbekken met hun viool en altviool op de rug.
‘Fijn dat jullie er zijn’, zei ik en ik keek naar de huizen in de straat.
‘Ze woont op nummer negen toch?’ fluisterde Jaap.
‘Ja, nummer negen. Eerste raam beneden’, zei ik. Er brandde nog licht.
Jaap knikte en begon de standaarden uit te trekken en klaar te zetten, in een halve cirkel op de stoep, voor het raam, met de bladmuziek naar het licht van een lantaarnpaal, en met wasknijpers vastgeklemd, mocht er onverwachts een briesje opsteken. Ik wierp een blik omhoog, alleen sterren. Geen kans op sneeuw.
We pakten onze instrumenten uit. Ik zette het klapstoeltje neer voor Jaap. Hij ging erop zitten. Anna, Marieke en ik stelden ons aan weerszijden van hem op.
Ik maakte oogcontact met de anderen, seinde, telde met mijn hoofd. Samen haalden we een keer diep adem. En we begonnen.
Schubert. Na enkele maten, of misschien waren het er wel honderd, ging het raam open, en barstte ik in huilen uit.
Met dit verhaal won Sybren Sybesma de derde prijs van de Mare-Kooyker Kerstverhalenwedstrijd 2020.
Uit het juryrapport: ‘“Nocturne” van Sybren Sybesma (19), eerstejaars biomedische wetenschappen, is een bijzonder mooie, ingetogen compositie met een geheel eigen atmosfeer. Vooral het onnadrukkelijk gebruik van winterse beelden en details viel op, samen met een subtiele spanningsopbouw. Het effectief gebruik van stiltes en niet te veel woorden gebruiken, verraadt een muzikaal oor. Sybesma is iemand die beslist kan schrijven en heeft met deze geslaagde poging de derde prijs (€ 50 euro aan boekenbonnen) verdiend.’
Lees ook de nummer twee (‘Het protest’ door Annabel Oggel) en het winnende verhaal (‘Portret van een wandelaar’ door Omar Ghaly).