Hoewel de weersverwachting een zonnige winterochtend had aangekondigd, was het bewolkt en tikte de miezer zachtjes tegen de ruiten. Hij sloeg de deur achter zich dicht en wapende zich. Het pandemisch risiconiveau was vier; zeer ernstig. Het terroristisch dreigingsniveau drie; voorstelbaar. Diego Maradona was dood en Dalida was dat al jaren. Amerika bleek niet te bestaan en hij wist niet meer in de hoeveelste recessie van zijn leven hij zat. Hij stak zijn handen in de zakken van zijn jas en balde zijn vuisten. Hij keek omhoog en zag dat er niets te zien was anders dan een donkere wolkenmassa.
Hij liep. Waarheen hij liep wist hij niet. Wandelen had hij altijd verafschuwd. De ergste straf die hij zich kon voorstellen was veertig jaar doelloos dwalen door een gortdroge woestijn. Hij besloot tot niets. Thuis kon hij niet blijven, hij wilde er niet meer zijn. Niet in een suïcidale zin, hij wilde dáár niet meer zijn. Hij kon zich eindeloos betere plekken voorstellen om te zijn.
Hij beeldde zich in dat hij in de jaren ’60 op Cuba zat te werken aan een strategie om het wereldkapitalisme de nekslag toe te dienen. Hij zag zichzelf al zitten op een verlaten stukje strand. In zijn rechterhand een kokosnoot gevuld met rum, uitkijkend op een dansend Cubaans meisje in een bloemetjesjurk, met een bloem in het haar gestoken, met een bloem getatoeëerd op haar onderrug. In de verte tokkelde iemand op een gitaar en schreeuwde af en toe: ‘Y arriba! Y arriba!’ Hij had haar verzonnen maar hij wist zeker dat ze bestond. Ze moest nu toch zeker bijna tachtig jaar oud zijn. Daar zat ze dan, nog steeds op datzelfde vergeten stukje strand. Haar zonbruine huid was verschrompeld en ze had dunne, grijze slierten haar. Ze had al die tijd op hem gewacht en hij was niet gekomen.
Of hij was een broeder in een middeleeuws klooster met een lange naam in een glooiend Italiaans heuvellandschap met een aandoenlijk hoog ansichtkaartgehalte. Iedere vrijdag zou hij dan met broeder-overste Benedetto een wandeling maken en die zou hem aan de hand van een voorbij zoemende bromvlieg of wesp een wijze les geven over het ware geloof. In het weekend zouden ze dan de wedstrijden van Benedetto’s favoriete club uit de Serie B volgen, via de transistorradio van het klooster die ze verborgen hielden voor de nonnen. De dag daarop zou broeder-overste Benedetto berouwvol zwijgen, uit boetedoening voor zijn gevloek tijdens de wedstrijd.
Daar was hij niet. Hij was hier, in deze miezerstad. Hij liep voorbij de Coelikerk waar hij een preker zag met een microfoontje dat zich als een tentakel had vastgeklampt aan zijn wang. De preker had holle oogkassen en de man moest wel een prachtige schedel hebben, zo eentje die niet zou misstaan boven het habijt van een dode kapucijner. Het geluid van de preker werd ergens versterkt maar hij kon niet onderscheiden waar.
‘Jezus is uw redder’, zei hij. Terwijl hij uw redder zei zakte hij door zijn knieën als een schansspringer en hield hij zijn handen voor zich uit als een keeper die de makkelijkste redding van de avond mocht maken. Hij ging verder: ‘Jezus is ons verbond met God. De belofte dat wij allen zullen opstaan op de Jongste Dag’. Toen hij de Godsnaam uitsprak wees hij met een lange vinger naar de duistere wolken die nog niet van wijken wilden weten. Een groep meisjes die in de pauze van hun lessen op het Rijnland College McDonaldsmenu’s hadden gehaald, liepen langs de preker en lachten hem uit. Hij keek ze, terwijl hij doorging met zijn preek, uitdrukkingsloos aan. Waar waren de dagen van de beeldenstorm? Waar waren de dagen van Savonarola?
Hij liep door tot hij bij de Stille Rijn aankwam. Hij stond op het punt om over de brug te lopen, of sloeg hij toch af? Allebei de routes waren even nutteloos, hij moest toch nergens zijn. Het was opgehouden met miezeren. Opklaren deed het niet, de hemel werd pikzwart. De straat was leeg, de preker niet meer te horen. Hij zag cherubijntjes met beitels de gevels van oude panden afbreken. Hij zag achter zo een totaal vernietigde gevel een man in zijn fauteuil de krant lezen. Verbaasd keek hij op, probeerde zijn bril wat verder op zijn neus te schuiven. Een duif pikte zijn ogen uit en hij werd door een sereen lachende cherubijn meegetrokken, de verdoemenis in. Nu stortten de panden één voor één in. In alle stilte brokkelde de stad af. In zijn oorschelpen suisde vaagjes het gebeier van alle klokken, het wapengekletter van alle veldslagen, de daverende hoeven van alle paarden die de aarde ooit heeft moeten dragen. Als een laatste echo van een verleden dat voorgoed verdween. Alles om hem heen was donker. Hij keek naar voren. De brug die er zo-even nog geweest moest zijn, was weg. Het water waar het overheen was gespannen was er niet meer. Alsof iemand met een rietje het in één keer had weggezogen. Alleen de kade stond er nog, als een verleidelijke afgrond.
Hij liep naar de rand, bleef staan, tuurde een ogenblik de diepte in en sprong. Je laatste keer vallen duurt een eeuwigheid, totdat je in een pijnlijk weerzien met de grond in de voltooid tegenwoordige tijd te pletter bent geslagen. Dat is een geruststellende gedachte tijdens het vallen. Zelfs aan het einde van de eeuwigheid komt de grond. Hij keek naar beneden en zag dat er geen grond was, alleen een onpeilbare diepte. Hij keek op het horloge dat hij van zijn ouders had gekregen. Het was jammer dat hij in dit grote zwarte Niets niet kon zien hoe snel hij viel. Geen gebouw waaraan hij kon afleiden met hoeveel meter per seconde hij nou precies neerstortte. Hij keek op zijn horloge, twee seconden verder was hij. Nog steeds niets. Hij begon de tafel van 13 op te dreunen: 13, 26, 39. Plus tien is 49. Drie onthouden. 52, 65, 78. Dit is niks. Hij keek op zijn horloge, de secondewijzer was nog niet bewogen, wilde niet bewegen. Hij vond het jammer dat hij niet in een mooie omgeving te pletter kon slaan, een stukje Hollandse weide, tussen de koeien en de schapen.
Nog maar een keer naar beneden kijken, geen grond in zicht. Hij voelde aan zijn gulp en merkte dat die nog open was, hij ritste hem snel dicht. Nog steeds weigerde de wijzer te bewegen, totdat hij het wel deed. Deze seconde had aanzienlijk langer geduurd dan de vorige twee. Hij voelde dat hij dichter bij een natuurlijke conclusie van de zaak kwam. Hij keek onder hem, nog steeds geen grond. Hij wilde kijken naar zijn horloge maar wist dat dat geen zin had, de wijzer zou onverbiddelijk stil staan, een soldaat kaarsrecht in de houding. Hij stelde zich voor hoe de tijd voortschreed als een lijn in een grafiek, die het nulpunt steeds dichter naderde maar nooit zou kunnen aanraken. God, hoe heette zo’n lijn ook alweer? Hij zag het perfect voor zich: twee assen, een lijn die van boven naar beneden viel als een baksteen en dan steeds milder werd. Hoe heette dat nou? Het woord lag op zijn lippen maar miste het laatste zetje om in de werkelijkheid geboren te worden. Hij had nu millennia de tijd om na te denken. Hoe heette het?
Een snerpende fietsbel. Toen de langverwachte dreun op de grond. Te pletter gevallen was hij niet.
‘Asymptoot!’
‘Sodemieter op man’, zei de fietser die hem had aangereden. Hij leek verdacht veel op Jan Sleutels van wie hij ooit wetenschapsfilosofie had moeten volgen, die zelf dan weer leek op een verwaande versie van Jan Wolkers in zijn oude dagen.
Een asymptoot, zo heet die lijn. Hij stond op, veegde het stof van zijn broek en keek om zich heen. De mensen zaten nog achter hun stenen gevels in fauteuils kranten te lezen en hij wist wat een asymptoot was. De zon brak door. Hij liep fluitend over de brug die er net niet meer was maar er daarvoor wel was geweest en blies stukjes ademdamp de winterlucht in.

Zou dat vreselijke rampjaar 2020 ons misschien toch nog iets moois kunnen brengen, bijvoorbeeld nieuw literair talent?
Jazeker, zo bewezen de inzendingen voor de zestiende editie van de Mare-Kooyker-Kerstverhalenwedstrijd: dat verdomde ‘virusmoeilijknaam’ – zoals een van de aanstormende auteurs het verwoordde – heeft de toekomst van de Nederlandse letteren er niet onder gekregen.
Natuurlijk, er werden traditiegetrouw weer de nodige personages over de kling gejaagd. Maar behalve de gebruikelijke moord en doodslag trok het ware leven in volle breedte langs: de eenzaamheid van de gedwongen beeldschermgeneratie, gamers met studie- en keuzestress, het uitstervende ras van analoge versierders, schimmige rijkelui-ruildeals met daklozen, het isolement van dementerende boekenverslaafden. Stuk voor stuk dwingende verhalen die de jury (bestaande uit schrijvers Arjen van Veelen, Christiaan Weijts en Mare-hoofdredacteur Frank Provoost) lieten zweten.
‘Nocturne’ van Sybren Sybesma (19), eerstejaars biomedische wetenschappen, is een bijzonder mooie, ingetogen compositie met een geheel eigen atmosfeer. Vooral het onnadrukkelijk gebruik van winterse beelden en details viel op, samen met een subtiele spanningsopbouw. Het effectief gebruik van stiltes en niet te veel woorden gebruiken, verraadt een muzikaal oor. Sybesma is iemand die beslist kan schrijven en heeft met deze geslaagde poging de derde prijs (en € 50 euro aan boekenbonnen) verdiend.
Als schrijven de kunst van het weglaten is, dan is ‘Het protest’ van Annabel Oggel (23) een proeve van bekwaamheid. Een groep laboranten doet op de zevende verdieping van een kantoorgebouw onderzoek, terwijl beneden demonstranten samenkomen. Veel meer komen we niet te weten. Wat hun onderzoek behelst, waarom het woede opwekt: het blijft in nevelen. Precies dat is de kracht van dit verhaal. Het kan gaan over de eeuwig onbegrepen bètawetenschapper; het kan evengoed gaan over vaccinonderzoek of de rol van framing door de media. Het is actueel en toch tijdloos. Zoals het grote literatuur betaamt. De student Life Science & Technology wint er de tweede prijs (plus €75 leestegoed) mee.
Als het dan echt niet anders kan, laat dan de Apocalyps maar tot ons komen op de manier zoals masterstudent Egyptologie Omar Ghaly (22) die schetst in ‘Portret van een wandelaar’. In een vrije val aan stilistisch vernuft dendert de lezer samen met een anonieme wandelaar de afgrond in. Ghaly weet schijnbaar onverenigbare observaties en gedachtekronkels moeiteloos aan elkaar te rijgen en betekenis te geven en doet dat met ijskoude humor, perfecte timing én een genadeloos arendsoog voor detail. Wachtend op de verlossende klap suizen in duizelingwekkend tempo de meest bevreemdende taferelen langs het netvlies, die op een of andere troostende manier toch ook weer volkomen vanzelfsprekend lijken. Te pletter slaan in een stukje Hollandse weide, tussen de koeien en de schapen – je gaat er bijna naar verlangen. Bijna.
Zolang het Echte Einde der Tijden nog niet is aangebroken kan hij genieten van de roem en de €250 aan boekenbonnen: Omar Ghaly heeft de Mare-Kooyker Kerstverhalenwedstrijd 2020 gewonnen.
De winnaar bekent: ‘Dit is hoe mijn bovenkamer eruitziet’
Gefeliciteerd! Hoe kwam je op het idee voor ‘Portret van een wandelaar’?
Omar Ghaly: ‘Alles in het verhaal is echt gebeurd. Het eerste idee ontstond uit een serie voldongen feiten. Ik ging boodschappen halen en het regende echt, het pandemisch dreigingsniveau was ook zeer ernstig, Maradona was echt overleden en dat Dalida in de jaren 80 stierf kon ik ook al niet verhelpen.’
Waar komt je fascinatie met Cubaans communisme, de Serie B, Jezus-prekers, asymptoten, Jan Sleutels, de tafel van 13 en de Apocalyps vandaan?
‘Fascinatie zou ik het niet willen noemen. Ik heb nooit bewust gekeken naar een wedstrijd in de Serie B en tot mijn grote spijt ben ik ook nooit de staatsideoloog van Cuba geweest. Het verhaal is in feite een aaneenschakeling van beelden die door mijn hoofd zoefden en zo een plekje gekregen hebben. Iemand vroeg mij ooit hoe het eruitziet in mijn bovenkamer, ongeveer zo dus.’
Wil je ook echt de literatuur in?
‘Ik ambieer een carrière die mij toestaat om in alle rust in een fauteuil boeken te lezen. Een groot voorbeeld daarin is Albert Cossery. Hij woonde zijn hele leven in een Parijs hotel waar hij niets aan huishoudelijke taken hoefde te doen. Iedere dag werd hij wakker rond 12 en ging hij direct naar een café waar hij kon nadenken en koffiedrinken. Dat is een gezegend leven.’
Wie zijn je (literaire) voorbeelden (naast Maradona)?
‘Johan Cruijff.’
Wat koop je van de €250 aan boekenbonnen?
‘Meer vrouwelijke schrijvers. Mijn boekenkast is vooralsnog erg patriarchaal.’