Cultuur
Na enkele seconden wist hij dat ze dood moest zijn - voorpublicatie debuutroman Cees van den Boom
Een van huis weggelopen tiener treft ’s nachts op straat een vrouw aan die op sterven na dood lijkt. Wat te doen? Vandaag verschijnt ‘Witte paarden & blauwzuur’, de debuutroman van voormalig Mare-columnist Cees van den Boom. Een voorpublicatie.
Gastschrijver
donderdag 18 september 2025
Illustratie Silas.nl

In Rusland noemt men ze sneeuwklokjes. Een naam, even poëtisch als schertsend, voor de dakloze niemendallen in de binnensteden van Moskou en Sint-Petersburg die iedere winter opnieuw bij bosjes de vriesdood vinden, om bij het aanbreken van het voorjaar net als het maagdelijke lentebloempje onder de sneeuw tevoorschijn te komen. Alleen – en daarin schuilt de poëzie – niet als opkomend nieuw leven, maar als een uitgesteld heengaan.

Dat was het eerste wat door Siems hoofd ging toen hij, nauwelijks bekomen van de schrik waardoor hij was gevallen, op de grond gezeten staarde naar het bushokje aan de overkant van de weg, waar een vrouw ineengezakt op het bankje zat. Ze bewoog niet, en er ontbrak nog iets aan het beeld, melkwitte condens rond haar gezicht zoals hijzelf op dit moment in vlugge wolkjes uitademde, zodat hij daarnet, toen hij de figuur in het voorbijgaan vanuit zijn ooghoek had opgemerkt, na enkele seconden al wist dat ze dood moest zijn. Hij had recht in het gelaat gekeken van eerst een vrouw, een vrouw in nood, maar toen ineens veranderde haar gezicht, en werd zij een onzijdige, een het, een lijk.

Even haalde hij diep adem, hij hoorde de paukenslagen in zijn borstkas, en daarna bekeek hij haar nog eens goed van top tot teen, de kleding die ze droeg, een grijze joggingbroek en een beige, gewatteerde jas die zeker te dun was voor het winterweer en de sneeuwstorm die nu al drie dagen aanhield. Daarbij droeg ze geen sjaal of muts. De sneeuw onder hem werd warmer, en Siem voelde hoe het zitvlak van zijn broek langzaam vochtig begon te worden. In een trage beweging schoof hij het ene been onder het andere, en met zijn blote handen steunend op het trottoir kwam hij overeind.

misselijke grap

De stilte had zich verdiept, het tafereel leek wel een tableau en even zag hij, alsof hij buiten zichzelf was getreden, hen tweeën voor zich, als tegenspelers in een film, aan weerszijden van de brede straat aan de achterzijde van station Hollands Spoor, op een met lantaarnpalen uitgelichte set, een muur van dikke sneeuwvlokken tussen hen in. Een barrière, wist hij, die hij niet nu meteen al ging nemen, bang als hij was voor deze lentebloem net uit de knop.

Siem kende de bijnaam, iemand had hem er eens over verteld, en hij wist nog dat het hem destijds had geïntrigeerd. Maar nu, terwijl hij naar de vrouw keek, opgebaard in een helverlicht mausoleum, dat omringd door de duisternis iets hemels had gekregen, kwam de term hem voor als niet meer dan een gekscherende troetelnaam, en eigenlijk gewoon een misselijke grap.

Stokstijf stond hij daar, als met zijn schoenzolen aan het sneeuwdek vastgevroren, in twijfel over zijn volgende stap. De weg op of naar rechts, in de richting die hij zonet nog uit liep. Het was al ver na middernacht, maar nog lang geen ochtend. Tegen beter weten in hoopte hij op een gelukje, dat een andere toevallige passant hem tegemoet zou komen, een volwassene, die dit karwei van hem kon overnemen.

directe stroomstoot

Hij keek naar rechts, de verlaten straat in, en toen hij vervolgens zijn hoofd de andere kant op draaide, zag hij, alweer vanuit zijn ooghoek, iets... Beweging, witte rook, een dikke wolk die boven het donkere gezicht opsteeg en daarna traag uitdampte in het felle tl-licht. Ook nu weer kreeg Siem een rolberoerte, al behield hij ditmaal zijn evenwicht, en anders dan zo-even ging de directe stroomstoot in zijn borstkas juist over in ontlading, door zijn hele lijf.

Opgelucht ademde hij nog een keer diep in en uit. Niet dood dus. Fijn, voor hem, en natuurlijk ook voor de vrouw zelf, alleen kwam bij Siem meteen al een grote ‘maar’ op. Want wat nu? Hij was niet langer een getuige, nee, zijn rol lag nu open, en er waren maar twee opties: de barmhartige Samaritaan of de lafaard. Om niet te zeggen de slechterik.

‘En dan was hij al drie dagen op de vlucht, of op zijn minst werd hij al sinds vrijdagmiddag vermist’

Het was stervenskoud, en dat woord op zich zei al genoeg. Zonder hulp, en dan wel gauw, zou deze arme vrouw de nacht niet overleven. Even zag Siem het ijzingwekkende beeld voor zich, hoe een stel ambulancemedewerkers, indien nodig geholpen door agenten, het lichaam over een paar uur in deze versteende pose op een brancard zouden tillen.

En hij? Hij liep al de hele nacht te ijsberen rond station Hollands Spoor, wachtend op zijn trein, die pas morgenvroeg zou vertrekken, en die hij alvast kon vergeten. Want hij was hoe dan ook gezien, was het niet door anderen, dan wel door meerdere camera’s. Misschien stond hij zelfs op dit moment op beeld. Een filmpje dat ze later bij Opsporing Verzocht zouden tonen: ‘Tiener ziet vrouw in nood maar grijpt niet in’. Of nog erger: ‘Jongen laat gestrande’, of: ‘verwarde’, of: ‘dakloze vrouw doodvriezen’.

dit was menens

En dan was hij al drie dagen op de vlucht, of op zijn minst werd hij al sinds vrijdagmiddag vermist. Wat inmiddels landelijk nieuws was, aangezien heel Nederland, van Groningen tot Limburg, gisteravond na het journaal zijn foto had kunnen zien. Simon Peeters, zestien jaar oud, vermoedelijk van huis weggelopen.

Dus, besloot hij, dan maar de held. Althans wat daarvoor door moest gaan, want hij had sowieso geen keus.

Terwijl hij in gedachten een paar plannen van aanpak afwoog, variërend van iets roepen tot een handvol steentjes in een boog op het dak van het hokje laten neerregenen, of, en dat was toch wel zijn stomste idee, een sneeuwbal naar haar gooien, zo boven op haar hoofd, zag hij hoe de vrouw met tussenpozen, alarmerend lange tussenpozen, doorademde. Zo, begreep hij, sloop de kou langzaam maar gestaag in het hoofd, terwijl er telkens meer lichaamswarmte wegvloeide. Dit was menens, de klok tikte door, en misschien kwam het inmiddels al aan op de komende minuten. Daarom besloot Siem dat het onderhand tijd was.

Hij liep de weg op.

De vrouw had krullend rossig haar dat wel ontploft leek, zo onstuimig was het kapsel. Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het haar niet echt rood was, maar duidelijk geverfd in een felle, onnatuurlijke kleur oranjerood. Nog een paar passen dichterbij kon Siem ook het gezicht goed zien, dat een tikje naar voren helde. Een gezicht, ging het door hem heen – en voor een derde maal voelde hij dat er iets in zijn borst werd fijngeknepen – dat hij warempel meende te herkennen. Of sterker, hij herkende haar meteen al, doch zonder te weten waarvan.

zwakzinnig

Hij liep de laatste meters naar de stoep, maar bleef voor de hoge rand toch weer staan. Nu hoorde hij zacht haar ademhaling. Ze had iets aandoenlijks, zoals ze daar zat, deze vrouw van zeker een jaar of vijftig, die in diepe rust met de mond half openhangend wat weg had van een jong kind. Al kon hij niet precies aanwijzen wat het dan was, waarom juist die gelijkenis bij hem opkwam. Want ze was toch duidelijk een vrouw op leeftijd, met een doorleefd gezicht dat iets grofs had, en eigenlijk, hoe onaardig dat ook was, gewoon lelijk was. Ja, onooglijk zelfs, vond Siem, waarop er in zijn brein plots een lampje aansprong.

Het kind, of nee, het kindse, schuilde in de kwetsbaarheid van deze vrouw. Die hij, net als destijds, waar en wanneer dan ook, eigenlijk tot zijn spijt lelijk had gevonden. Zo was het. Want ze had ook iets lieflijks, een broosheid. Nee, en ineens wist hij het weer, een beperktheid. Ze was namelijk zwakzinnig, en haar naam was Stella.

Siem had haar twee jaar geleden leren kennen, toen hij voor school een week lang meeliep in een sociale werkplaats dicht bij het centrum van de stad. Stella, dacht hij, en vervolgens zei hij het hardop: ‘Stella. Stella?’ In het gezicht vertrok geen enkele spier, noch hoorde hij haar ademhaling versnellen. Siem ging recht voor haar op de stoep staan, boog zich voorover en sprak met zijn hoofd ietwat gekanteld nogmaals haar naam uit. En nog eens, luider dit keer, maar er kwam geen reactie.

beetje handtastelijk

Hij stapte het hokje binnen en bleef op minder dan een meter afstand staan, nog net buiten handbereik. Vanaf hier kon hij recht op haar kruin kijken, waar hij een brede streep gelige uitgroei zag, die abrupt ophield waar de hennakleur begon. Met lichte vrees, want hij bleef het toch eng vinden, zette hij nog een stap naar voren en ging door zijn knieën. Op ooghoogte zei hij tevergeefs nog een paar keer haar naam, om vervolgens een hand op haar been te leggen, wat vreemd voelde, zelfs een beetje handtastelijk. Hij kneep erin. Daarna harder, maar nee, nog niets.

Weer overeind gekomen had hij uit frustratie voldoende moed verzameld, hij pakte Stella stevig bij de kraag van haar jas beet en begon haar door elkaar te schudden. Het bovenlijf kwam in beweging, hij schudde nog harder, en eindelijk kwam er geluid uit de lappenpop. Eerst een soort gebrom, daarna gemurmel. Toen zei Stella iets: ‘La-laat me s-slapen, k-kuttekop.’ Daarop slaakte Siem een moedeloze zucht, denkend: je moest eens weten, trut.

Een tragische familiegeschiedenis

Cees van den Boom (Den Haag, 1997) studeerde Engels en geschiedenis aan de Universiteit van Leiden, en journalistiek aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schreef columns voor Mare en maakte de podcast Onder Professoren. Op zijn veertiende verloren hij en zijn zus hun moeder.

Op 25 september verschijnt zijn debuutroman Witte paarden & blauwzuur. Het boek beschrijft een tragische familiegeschiedenis vanuit het perspectief van de zoon, vader en moeder. Van den Boom werkt inmiddels al aan zijn tweede boek, Dagen van ozon, over drie Minervanen in de jaren tachtig.

Cees van den Boom
Witte paarden & blauwzuur
Uitgeverij de Arbeiderspers
335 pgs. €24,99

Foto Keke Keukelaar