Het is winter 1973 als Herman Koch op negentienjarige leeftijd voor ruim een half jaar vertrekt naar een afgelegen schiereiland in het ijskoude, rijk besneeuwde Finland. Ver van de bewoonde wereld gaat hij assisteren op de boerderij van boer Matti en zijn vrouw Ritva. Zijn moeder is twee jaar eerder overleden, zijn vader wil dat hij in Finland gaat nadenken over zijn studiekeus, zodat hij Koch kan inschrijven op de universiteit. Koch zelf wil iets heel anders: de eenzaamheid opzoeken en zwaar werk verrichten op de boerderij, iets wat zijn omgeving dankzij zijn slungelige voorkomen voor onmogelijk houdt.
Op de houtzagerij, waar we de bomen met kettingen achter de tractor naartoe sleepten, zag ik mannen met drie vingers, met één arm eindigend in een stomp, mannen in geblokte houthakkershemden die hele bomen in één beweging op het platform tilden waar de cirkelzaag nooit stopte met draaien. (Uit: Finse Dagen)
‘Ik was er niet bang voor om er in mijn eentje naartoe te gaan. Ik verwachtte die eenzaamheid. Er zijn mensen die na een dag knettergek zouden worden, maar ik wist dat ik het aankon. De mensen zijn als een familie voor elkaar. Samen leven ze in een isolement. Je spreekt daar van een dorp als de huizen twee kilometer van elkaar af liggen. Omdat niemand Engels sprak, moest ik heel snel Fins leren. Maar er waren dagen dat ik met niemand praatte.’
‘Ik vond mezelf in die tijd een beetje raar, dat ik zo eenzaam wilde zijn. Maar eenzaamheid heeft als een rode draad door mijn leven gelopen, dus blijkbaar vind ik er iets prettig aan. Ik was ook huiverig voor een studententijd waarin ik continu met mensen van mijn eigen leeftijd zou worden omgeven. Ik vond de middelbare school mooi zat. Ik wilde wel achter het leven komen, maar niet per se alleen maar met mensen van mijn eigen leeftijd. In Finland kreeg ik bijna alleen maar met volwassenen te maken. Ze zagen me als een jongetje dat moest worden beschermd.
‘Mensen vinden het moeilijk om over eenzaamheid te praten, die vinden het wonderlijk en ongezellig als je zegt dat je ‘s avonds liever alleen bent. Als ik in een hotel overnacht voelt het normaler om een beetje aangeschoten om één uur ‘s nachts pas terug te komen dan wanneer je om negen uur naar je kamer gaat en er niet meer uitkomt. Maar ik hou daarvan. Ik wil gewoon lekker in bed zappen en een boek lezen, wat kan mij het schelen. Waarom zou ik per se nog de stad in gaan om mezelf te bewijzen? Daarom was ik ook niet bang om in mijn eentje naar Finland te gaan, een land waar niemand Engels sprak. Misschien zocht ik het wel bewust op. Met dit boek leren mensen die kant van mij kennen. Net als de persoon die, zodra het kan, bij feestjes en etentjes weg wil. Ik vind het prettig om te weten dat dat maar voor een bepaald aantal uren is.’

Anna’s huid was bijna zo wit als de sneeuw buiten; afgezien van de roze wangen zat er geen kleur in haar gezicht, maar die kleur was er in die duizenden jaren misschien afgesleten.
‘In Finland werd ik verliefd op Anna, maar ik had een "vaste" vriendin in Amsterdam. Met die laatste heb ik nog steeds leuk contact. Omdat ik wist dat dit boek uitkwam, heb ik het haar afgelopen zomer opgebiecht, bijna vijftig jaar na dato. Daar hebben we heel erg hard om moeten lachen. Ik vond het raar als ze het pas in het boek zou lezen, maar het was ook raar om het haar nu nog te zeggen. Alsof je iets aan je vrouw moest opbiechten. Het klonk heel dramatisch dat er toen een ander is geweest, maar dat is het nu natuurlijk niet meer. Ik vroeg ook nog wat zij had uitgespookt, maar andersom was er niets gebeurd.
‘Mijn vrouw zou het overigens begrijpen als ik naar Anna op zoek zou willen. Maar tegelijkertijd lijkt het ons allebei beter als ze niet gevonden wordt, haha. Ik denk dat Anna en ik ons alleen maar opgelaten zouden voelen.’
Het had ook andersom kunnen gaan. Ik had op mijn zeventiende kunnen sterven. Mijn moeder zou ontroostbaar zijn geweest. In plaats van dat ik ontroostbaar was geweest, zou ik hieraan toe kunnen voegen, maar zo was het niet. Ik was weliswaar verdrietig, mijn wereld stortte in, maar ik was niet ontroostbaar. Er gebeurde iets, de wereld was verre van saai.
‘Het overlijden van mijn moeder was op een bepaalde manier ook een bevrijding. Ze maakte zich altijd enorm veel zorgen dat er iets met me zou kunnen gebeuren. In Finland ontbrak dat beklemmende gevoel. Ik was vaak alleen en dan letten ze niet op me. Dan was ik met de tractor in de bossen en kon ik doen wat ik wilde. Een moeder die haar zoon verliest is ontroostbaar. In Finland was ik niet bang dat er iemand ontroostbaar zou achterblijven als mij iets zou overkomen.’
Een week voor de terugreis reed ik de tractor met hoge snelheid in een flauwe bocht van de weg af. Met opzet. Op een haar na miste ik een boom, en daarna nog een. Nat van het zweet bracht ik de tractor voor de derde boom tot stilstand (…) Dit verhaal vertel ik hier voor het eerst.
‘Ik snap dat dit te lezen is als een zelfmoordpoging, maar zo was het niet. Ik wilde gewoon kijken: wat gebeurt er als ik te hard ga en uit de bocht vlieg? Voor het overlijden van mijn moeder stond ik mezelf dit soort dingen niet toe.
‘Datzelfde deed ik met mijn bromfietsen: hoe schuin kon ik in de bochten liggen tot ik eruit vloog? Ook heb ik vaak op brommers gezeten met te veel drank op. Ik ben in het boek iemand die wil leven, die dingen wil meemaken. Een eind aan het leven maken zit niet in de jongen die ik beschrijf. Ik was niet aan het flirten met de dood.’

Ik had meerdere schuivers (met de motorfiets, red.) op het nippertje goed zien aflopen in Frankrijk, Spanje en Marokko, een achttal bijna-doodervaringen gehad. Op Ibiza reed ik naar clubs om pas als het alweer licht werd terug te rijden naar het huis dat mijn vrienden uit Amsterdam hadden gehuurd. Altijd met minimaal tien gin-tonics achter de kiezen, ik remde niet af bij de op dat vroege uur doodstille kruispunten, integendeel, ik overschreed de maximumsnelheid met minstens vijftig kilometer.
‘Het is niet zo dat ik de hele tijd op zoek was naar gevaar. Maar ik had de kick nodig, een intense ervaring. Als schrijver wil je aan de ene kant echt dingen voelen en meemaken, en tegelijkertijd weet je dat je een enigszins saai leven moet leiden om dat goed te kunnen doen.
‘Toen ik in 1994 vader werd, hield ik op met het uithalen van gevaarlijke dingen. Ik stopte met roken, ik zorgde dat ik niet meer te veel dronk. Ik reed helemaal geen motor meer. Ik wilde niet op mijn beurt weer bezorgd zijn om mijn zoon, dat hij dan ook op een motor zou willen rijden.
‘Een jaar voor zijn geboorte reed ik nog met mijn vrouw zes weken door Amerika in een huurauto. Daarin hebben we nog een hoop gepaft, het dashboard lag bezaaid met pakjes Marlboro. Achterin lag een koelbox met biertjes. Dat was de laatste keer dat we op die manier on the road waren. Na de geboorte van ons kind hadden we geen krat bier meer achterin, maar een kinderzitje. Ik mis het ook niet meer. Ik herbeleef ze nu door de verhalen op te schrijven.’
Dit boek is autobiografisch. Een interviewer die daar geen genoegen mee neemt zou bijvoorbeeld kunnen vragen welke gedeelten van dit boek misschien niet autobiografisch zijn. En ik zou daar vervolgens op kunnen antwoorden dat dit ‘er niet toe doet’.
‘Ik ben het soort schrijver dat een boek schrijft om erachter te komen wat voor boek hij wil schrijven. Ik had niet van tevoren gepland allemaal dingen te onthullen, maar al schrijvende borrelden vanzelf weer verhalen op die ik eigenlijk nooit eerder had verteld en destijds liever voor mezelf hield.
‘Tegelijkertijd is er veel gefictionaliseerd. Ik laat in het midden wat echt is gebeurd en wat niet, en vind het leuk om dat zo te houden. Als mensen uit mijn privé-omgeving me vragen wat wel en niet waar is, zeg ik ook niet altijd de waarheid. Alleen ik weet het.’
Herman Koch, Finse Dagen. Uitgeverij Ambo Anthos, 308 pp. €22,99
Op donderdag 23 januari wordt Herman Koch geïnterviewd in boekhandel Kooyker, waar hij tevens de winnaar zal huldigen van de Mare-Kooyker Kerstverhalenwedstrijd, Breestraat 89, 19.30. Zie www.kooyker.nl
Herman Koch speelde ook een befaamde rol als corpsbal Kerstens in de serie Jiskefet. Samen met Michiel Romeyn (als Van Binsbergen) en Kees Prins (als Kamphuys) vormden ze De Lullo’s. Daarin spelen ze drie corpsleden die heel veel drinken en vooral praten over seks. Vaste punchline: ‘Hé lullo, heb je nog geneukt?’
‘We zagen het corpsleven alleen van de buitenkant’, zegt Koch. ‘Cafés waar we soms kwamen werden opeens op vrijdagmiddag in beslag genomen door een grote groep van die jongens. We wilden er voor de sketches zo min mogelijk over weten. Toen er al een paar afleveringen waren uitgezonden zei een student tegen ons wat we allemaal verkeerd deden en hoe we hen beter konden imiteren. Toen zei ik: "Het gaat ons er niet om dat we jullie nadoen, maar dat straks iedereen die kijkt denkt dat jullie zijn zoals wij doen."
‘Jaren later, toen ik eenmaal bekend was, ben ik meermaals door Minerva en Vindicat uitgenodigd om te worden geïnterviewd. Ik vond het leuk om te zien hoe het daar nu echt was, maar ik heb nooit wat van die bijeenkomsten gebruikt in de sketches.
‘Ik heb er zelf nooit aan gedacht om lid te worden van een corps, maar toen we De Lullo’s speelden, dacht ik wel: wat is het leuk om zo te mogen zijn. Het was opgezet om het belachelijk te maken, maar tegelijkertijd is het heerlijk om de hele tijd zulke studententaal uit te mogen slaan en om zo lamlendig op de bank te hangen.
‘We hadden ook geen tekst en verzonnen bijna alles ter plekke. De opnames, met publiek erbij, deden we altijd met bier. We leefden ons goed in, we werden soms echt dronken op de set. In sommige afleveringen is ook te zien dat we elkaar letterlijk niet meer verstonden. Ik lag vaak op de bank. Op momenten dat de set donker werd, ben ik meer dan eens op die bank in slaap gevallen. Dus als een van de lullo’s dan de set op kwam werd ik ook echt wakker. Dat was alleen maar goed voor de show.’