
‘Een redenaar zonder publiek is geen redenaar’, zegt Henk te Velde op de vraag hoe hij een goede politieke debater zou definiëren. ‘Dat publiek is historisch gebonden’, gaat de hoogleraar Nederlandse geschiedenis verder, ‘en daarbij speelt de tijdgeest zeker een rol: Iemand als Geert Wilders zou dertig jaar geleden geen succes hebben gehad en Joop den Uyl zou nu bepaald niet meer succesvol zijn. Daardoor kun je eigenlijk geen sluitende definitie vaststellen.’
In zijn boek Land van redenaars en debat, dat Te Velde heeft overhandigd aan oppositieleider Frans Timmermans, zet hij de Nederlandse debatgeschiedenis uiteen vanaf het eerste parlement uit 1796 tot aan de coronacrisis en de slavernijexcuses. Daarvoor maakte hij onder meer gebruik van het werk van tientallen studenten, die speeches van bestuurders, dominees en politici analyseerden. ‘Ze kwamen soms met heel originele keuzes.’
Als voorbeeld noemt hij de radiopreek van dominee Johannes Buskes in maart 1948, waarin hij acties van Nederland in de Indonesische Onafhankelijksheidsoorlog veroordeelde. ‘Dat was op dat moment zeer controversieel en leverde een enorme heisa op. Buskes was een verzetsheld met een groot gezag, en dat zette hij in om te zeggen dat wat Nederland in Indonesië deed, verdraaid veel leek op wat de nazi’s in Nederland hebben gedaan. Die speech was waardevolle input voor mijn boek.’
Volgens Te Velde moet een goede redenaar zijn publiek mee kunnen nemen en overtuigen. Daarvoor zijn zeker niet alleen feitelijke argumenten (logos) van belang, maar moeten zij ook indruk maken met ethos (geloofwaardigheid van de spreker) en pathos (emoties). ‘Een goede redenaar moet ze alle drie toepassen, maar de mate waarin het ene of het andere element meer aanwezig is, kan verschillen.’
Een goed voorbeeld daarvan uit de recente debatgeschiedenis is het debat over het Nederlandse slavernijverleden, vindt Te Velde. In september 2021 betoogde Bij1-leider Sylvana Simons dat zij hoopte nooit in een land te leven waar het slavernijverleden zou worden afgedaan als ‘lang geleden’.
Te Velde: ‘De slavernij blijft iets abstracts zolang het over anderen gaat, maar zij maakte het persoonlijk en haalde het dichtbij door te vertellen dat de oma van haar moeder het nog had meegemaakt. Ook zei ze dat ze nog maar een paar generaties in haar familiegeschiedenis kon terugzoeken, omdat de rest is verdwenen.’ Zo maakte ze invoelbaar dat de slavernij helemaal niet lang geleden is. ‘Dit alles bracht ze overtuigend en met een zekere welsprekendheid. Zij stond daar namens al die mensen die daar niet meer konden staan, maar als het ware in haar voortleefden.’
Simons toonde dus zowel ethos, pathos als logos. ‘Pathos is vaak riskant: je overtuigt er meestal alleen de mensen mee die al overtuigd zijn. Maar zij slaagde erin ook indruk te maken op buitenstaanders, want zelfs toenmalig premier Mark Rutte en BBB-leider Caroline van der Plas waren overtuigd door haar verhaal.’
Islamitische aap
Een debat dat juist volkomen uit de bocht vloog was tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van 2011. PVV’er Raymond de Roon had eerder gezegd: ‘Daar komt de islamitische aap uit de mouw en hij heet Erdogan’, verwijzend naar de Turkse premier. Premier Rutte nam afstand van die uitspraak, waarna PVV-leider Geert Wilders hem geïrriteerd ‘Doe eens normaal man!’ toewierp. Daarop antwoordde Rutte: ‘Doe zelf normaal!’
Te Velde: ‘Hier ontspoort het debat aan beide kanten. Ze zijn allebei boos en verliezen de controle. Je ziet de premier als een soort Minervajongen praten, als een bal met een Leidse bek. Hij viel echt uit zijn rol. Daartegenover staat Wilders die normaal gesproken altijd precies instudeert wanneer hij uit de bocht vliegt. Ik ben ervan overtuigd dat dit een slip of the tongue was.’
Een ander voorbeeld waarbij een politicus de plank missloeg, staat ook op het conto van Wilders. ‘Dat was de “koppenvoddentaks”. Die was wel bedacht en ingestudeerd, maar sloeg zowel in de Tweede Kamer als bij zijn achterban niet aan.’
Daarentegen is Wilders ook vaak succesvol bij zijn achterban. ‘De metaforen die bij het publiek goed werken, zijn voor Kamerleden vaak niet de overtuigendste. Ze veroorzaken ophef en boeien daarom een deel van het publiek. Denk aan “nepparlement” of “tsunami van asielzoekers”. Die laatste is heel goed gevonden, die was net na die tsunami in Indonesië. Een enorme golf verbinden met buitenlanders, als een ongecontroleerd iets dat overweldigt, was een pakkend beeld. En tegelijkertijd heel polariserend en feitelijk zeer kwestieus.’
D66-leider Rob Jetten is ook een sterke debater, vindt Te Velde. ‘Zijn achterban gelooft erin dat je met redelijkheid overal kunt komen en dat je het parlementaire systeem moet beschermen. Hij gebruikt veel logos, want hij probeert zuiver te redeneren. Dat past ook bij D66. Je moet een stijl kiezen die past bij wie je vertegenwoordigt.’
Is feitelijke argumentatie minder belangrijk geworden nu er steeds meer populistische partijen op het Binnenhof rondlopen? ‘Ik vind het lastig om dat zo te zeggen, want hoe meet je dat precies? Maar ik zie wel dat het primaire publiek zich tegenwoordig meer buiten dan binnen de Tweede Kamer bevindt: als je nu effectief wil zijn, moet je allereerst je achterban zien te bereiken. Partij voor de Dieren doet dat bijvoorbeeld door filmpjes van mishandelde dieren te tonen, in plaats van allerlei feiten op tafel te leggen. Dat is veel effectiever.’
Henk te Velde, Land van redenaars en debat. Politieke welsprekendheid en discussiecultuur in Nederland van 1800 tot nu. Uitgeverij Prometheus, 408 pp. €35
Henk te Velde is sinds maart decaan van de financieel in zwaar weer verkerende faculteit Geesteswetenschappen. In zijn boek Land van redenaars en debat schrijft hij als bestuurder ook de praktische kant van het redenaarschap te leren kennen.
‘Als bestuurder sta je voor meer dan je persoonlijke mening’, licht hij toe. ‘Je moet dus voorzichtiger zijn en kunt niet meer zomaar van alles naar voren brengen. De faculteit staat door de bezuinigingen voor ingewikkelde besluiten en daar vindt iedereen wat van. Medewerkers zijn boos, verdrietig of onzeker en dat kan ik me goed voorstellen als het gaat om je baan of werk. Of ik nu een-op-een met een medewerker praat of voor een groep, ik moet me continu van die emoties bewust zijn.
‘Ik realiseer me ook dat als het erop aankomt – hoe ingewikkeld dit werk ook is – ik als decaan in een comfortabelere positie zit dan de mensen die minder controle hebben op wat er gaat gebeuren. Des te belangrijker is het dat medewerkers zien dat je als bestuurder betrokken bent. Ze moeten zien dat het je wat kan schelen. Een goede redenaar kan alleen overtuigen als je zelf gelooft in waar je voor staat. Dat is als bestuurder niet anders.’