Studentenleven
Pikzwarte tepels
Petra Meijer
donderdag 16 februari 2012

Wie naar Egypte wil, kan naar Caïro, waar spannende dingen gebeuren. Een potje voetbal kan er zomaar ontaarden in oorlog. Je kunt ook naar Hurghada. Hier probeert een leger jongemannen theedoeken te slijten door ze te verkopen als sjaal. In groepjes bestormen ze de schaarse toeristen en roepen strijdlustig: ‘You my best friend. Kijkenkijkennietkopen.’ In één dag verandert je zwarte vestje er in een stoffig bruin vod. Om bij het idyllische strand te komen waad je eerst door een minder idyllische berg vuilnis. De tientallen parfumwinkeltjes weten de geraamten van leegstaande panden net niet aan het oog te onttrekken. Hurghada is een woestijngehucht in vermomming. Mij houdt ze niet voor de gek.

Het vliegtuig naar Hurghada bevat twee soorten mensen. Allereerst, jongeren met flexibele geesten, die nog willen geloven in de door luxueuze resorts opgeworpen illusie. Verder: bejaarden. Zo ook naast mij. Tijdens het taxiën beginnen ze al tegen me aan te leuteren over hun lang geplande bridgevakantie. De hint van het opengeslagen boek gaat aan hen voorbij.

De oudjes vragen naar mijn verblijf. Ik sla nog een bladzijde om. De voorliefde van Vuijsjes hoofdpersoon voor dikke, donkere vrouwenbillen schreeuwt om mijn aandacht. De opa’s en oma’s overstemmen mijn iPod. Na het bridgen, zullen ze vissen. Ik zie de vissen liever onder water, en staar weer naar mijn boek. Als ik even later over donkerbruine ballonnen met enorme ronde pikzwarte tepels lees, is de stilte ineens oorverdovend. Pas dan valt het me op dat de oude man naast me met een scheef hoofd over mijn schouder meeleest. Hij grijnst als ik kijk. Ik staar snel uit het raam.

Bij aankomst vertrekken we zo snel mogelijk naar de boot. Acht dagen lang is het Egyptische vasteland een streep aan de horizon. Tussen de betoverende koralen en gekleurde vissen door ontvangen we bezorgde sms’jes over rellen en onrust. Ik lees drie boeken, krijg een kleurtje en zwem met dolfijnen. Soms is het leven zo perfect dat het pijn doet.

Vanaf het bovendek staar ik af en toe naar de reusachtige zandbergen een paar kilometer verderop. Soms zie je een klein stipje bewegen. Een verdwaalde auto in de woestijn. Zodra je je hoofd onder de zeespiegel laat zakken, verandert het dorre landschap in een zee van levende kleuren. We duiken, we varen, we eten, we slapen. Dan doen we dat opnieuw. Het leven was nog nooit zo simpel.

Thuis staar ik naar de foto’s. Boze ogen staren terug. Ik zie betraande wangen en bebloede gezichten. Mijn moeder belt en vraagt of ik er iets van gemerkt heb. Ik kan niet anders dan ontkennen en een geniepig schuldgevoel bekruipt me. Ben ik echt in dit land geweest? Op mijn eigen foto’s staan roggen en rode garnalen. Hadden we maar diarree gekregen.