Columns & opinie
Dagboek uit het Dolhuis (7): er zat niets anders op dan me te laten opnemen
Nu de geestelijke gezondheid van studenten onder grote druk staat, haalt Olaf Leeuwis herinneringen op aan zijn eigen mentale kwalen, de eindeloze wachtlijsten en zijn tijd in ‘het Dolhuis’. In deel zeven: de eerste dag in het Dolhuis.
Olaf Leeuwis
vrijdag 17 september 2021

Het moment was aangebroken, ik ging het Dolhuis betreden. Maar voor we die drempel oversteken: waarom schreef ik deze reeks ook alweer? Om mensen erop te attenderen dat hevige mentale kwalen iedereen kan overkomen, dus ook studenten. Alertheid hiervoor is van levensbelang. Je studententijd is immers een vormende sleur waarin je jezelf hopeloos kunt verliezen door ambitieus voor de verleiding te vallen om nog meer stages en bestuursjaren aan te gaan met mentale uitputting als gevolg.

Onlangs noemde Rosanne Hertzberger in NRC depressie een ‘modeziekte’. Ze wist niet of openlijk erover praten wel zo’n goed idee was. Die column was van zo’n kwaadaardige domheid en puur geschreven uit irritante columnistenrecalcitrantie dat ik dit stukje aan haar opdraag.

Nog even kort wat vooraf ging: na een psychose volgde een zeldzame vorm van OCD waarbij ik niet meer automatisch kon knipperen noch ademen. Dat verbrijzelde hart, ziel en brein. Het lichaam deed ook nog mee, want mijn maaginhoud had inmiddels uit puur onbehagen de wasbak bereikt. Het bestaan openbaarde zich als last, ik kon en wilde niets meer.

Op een dag in maart 2020 zat ik in de auto op weg naar GGZ Rivierduinen in Leiden. De avond ervoor was ik mentaal gebroken zodat er niets anders opzat dan me vrijwillig te laten opnemen in het pand naast de Faculteit der Sociale Wetenschappen. Het idee dat ik opgenomen ging worden riep veel angst op. Beelden uit de boeken van Biesheuvel, Kuiper en de film One Flew over the Cuckoo’s Nest gingen al over mijn netvlies.

'Depressieve, rokende vrouwen zonder man, daar waren er veel van'

Met wie zou ik daar zitten? En zou het personeel mooie lange witte jassen dragen die deden denken aan de tabberd van Sinterklaas?

Met een elektrische sleutel werd ik binnengelaten op de afdeling met mijn ratjetoe aan boeken, kleding en enkele schilderspullen in de hand. De lange entreehal was niet wit, maar lichtgeel. Links was de knutselkamer en rechts was de openbare woonkamer. Daar mochten gasten worden ontvangen, terwijl de gesloten woonkamer daar niet voor bedoeld was. Aan het eind van de gang zat het medewerkershok, dat de panopticum-these van Foucault bevestigde aangezien het overzicht had over de gehele T-vormige gang.

Het viel alleszins mee met de nare verwachtingen. Ik werd ontvangen door een vriendelijke meneer en een wat koele psychiater (dat is psychiater-eigen, weet ik inmiddels uit ervaring). Geen lange witte jassen te bekennen, ik kreeg zelfs een kopje thee. Ingecheckt en wel (ik kreeg pillen, uitleg over de gang van zaken en een kamersleutel) werd ik alleen gelaten op mijn kamer. Deze was eveneens lichtgeel van kleur en was, helaas genoeg, wars van sfeer.

Een rondje over de afdeling leerde dat ik niet de enige roker was. Ja, ik ben hier net aangekomen mevrouw. Waar lijdt u dan aan? Depressie. Daar waren er veel van: depressieve, rokende vrouwen van middelbare leeftijd van wie de man al een poos terug overleden was. Ik kon het meestal erg goed met ze vinden. Samen puzzelden, rookten en praatten we.

Het was geen geheel warm bad, maar het deed de gemoederen wel goed. Ik moest nog steeds handmatig ademhalen, maar ik had al fijn contact gemaakt en mederokers gevonden. Dat laatste was wel de rode draad in het hele verhaal. Oh, en het eten? Met een oxazepam in mijn mik beviel dat wel hoor!

Dag één zat erop.


Olaf Leeuwis is student International Relations

Lees hier zijn vorige column