Iedere stap vooruit, iedere stap verder van huis, belette hem om ook maar iets af te wijken van de onverschillige uitdrukking op zijn gezicht. Wie hem niet goed kende, zou zeggen dat er een norse, stugge jongeman over straat ging. De aaneenschakeling van zijn donkere wenkbrauwen, verfijnde neus en wangen duldde geen speling, alsof er een masker op zijn hoofd was gelijmd dat er weer af kon worden gepulkt. Maar daaronder zou men een door wanhoop uitgehold lichaam aantreffen, vergaan van de pijn.
Tore ging onder een afdakje staan en zette zijn rechthoekige bril af. Hij ritste zijn jas open en met de onderkant van zijn shirt probeerde hij het natgeregende glas schoon te vegen. In plaats daarvan smeerde hij de spetters verder uit en maakte het glas nog waziger dan voorheen.
Achter hem werd een deur geopend en er liep een vrouw in een poncho gestoken naar buiten. In haar hand hield ze een lege boodschappentas vast. Toen ze Tore zag, zei ze: ‘Het gaat strakjes alleen maar harder plenzen. Waardeloos, hè.’
Hij deed of hij het verstaan had wat de vrouw hem had gezegd en glimlachte terug, waar echter niet veel van terecht kwam door de ongemakkelijke wijze waarop hij zijn lippen plooide. Hij trok zijn mond scheef om zijn rechterhoektand te maskeren die gedeeltelijk was afgebroken.
Tijdens het kauwen op een konijnenbout was een loden hagelsplinter in het glazuur blijven steken. Sinds de verwrongen tip van zijn tong door het kunstmatige gat heen kon bewegen, heeft hij nooit meer conillu a succhittu gegeten. Nu schaamde hij zich ervoor in welke toestand zijn gebit zich bevond.
Hij keek de vrouw na, en toen zij de hoek omsloeg, kwam ook hij onder het afdakje vandaan.
Wat doe ik hier eigenlijk, dacht hij bij zichzelf. Alles komt mij vreemd voor. Kon ik maar in een dichtgeritste slaapzak gaan liggen, die tot mijn oren optrekken, mijn trommelvliezen afsluiten met proppen golfkarton en zachtjes indommelen. Toevlucht zoeken in mijn oogleden, waar niemand iets van mij vraagt of verwacht.
Auto’s remden. Een colonne van voetgangers kwam in beweging, nadat het stoplicht op groen was gesprongen.
Google Maps gaf aan dat hij er bijna was, vier minuten lopen. Alle huizen leken op elkaar. Een drassige massa van half weggerotte kastanjebladeren bedekte de stoep aan weerszijden van de straat.
Hier moet het zijn, dacht Tore, en belde aan – RISTORANTE SARDO. Langs de buitenmuur, waar een luchtrooster in gemonteerd was, sijpelden druppels week geworden kalk. Er stond een fiets tegenaan waarvan het zadel wreed was afgerukt, met uitgestoken zadelpennen en verbogen wielen die weinig bespaakt waren.
Verbaasd deed de restauranthouder open. Om zijn uitgezakte hoofd waren de gefrommelde huidplooien uit proportie met zijn schedel. ‘We gaan pas om vijf uur open. Alle cinque, sì. Wat? Zeg het nog eens? Een sollicitant? Speciaal uit Cagliari? Je hebt er inderdaad het accent naar. De zon moet daar nog volop schijnen, hoe bruin je bent. Laten we gelijk ter zake komen, treed verder! Toe maar! De nood zal wel hoog zijn. Je naam? Salvatore? Marco, aangenaam. Noem me tziu. Wees van harte welkom. Wij, als voormalig eilandbewoners, wij moeten elkaar beschermen, niet?’
Marco legde zijn hand op Tore’s schouder en begeleidde hem naar binnen. Ze gingen een trap op waarvan de traptreden als om een slakkenhuis gewenteld waren. De stroeve laklaag van de leuning schilferde er vanaf. Kleine meteoorkratertjes waren braak komen te liggen.
‘Per toeval kom je precies op het goede moment. De keukenhulp gaat met pensioen, juist terug naar Sardinië. Want daar lijkt het eiland slechts nog voor te kunnen dienen, nietsdoen en ouderenhuisvesting. Erg triest. Kinderen krijgen geen gelegenheid om op te groeien. Er valt geen rooie cent te verdienen. Nergens goede scholing. Nergens werkgelegenheid. Je vraagt je af wat jongeren als jij daar nog te zoeken hebben.’
Ze liepen een kamer binnen. Achterin was een raam dat uitkeek op een verlaten speeltuin. Op het bureau lagen ongeordende paperassen. Er stond een leeggedronken kopje koffie, waar een opgerold plastic hoesje shag het oortje van perforeerde.
‘Ook ik ben geperst uit die tube tomatenpuree en heb het eiland dertig jaar geleden noodgedwongen ontvlucht. Maar je ziet, ik heb Sardinië nooit helemaal achter me kunnen laten. Het restaurant bestaat nu al veertien jaar.’
Marco bracht zijn hand tegen zijn borstkas en bleef een aantal seconden stil. Toen schrok hij op. ‘Zo, Salvatore. En je achternaam was?’
Op het paspoort waarmee Tore twee dagen geleden van Sardinië naar Nederland was gevlogen stond Salvatore Orrù geschreven, maar de kring van zijn familie en vrienden die hij achter had gelaten, noemde hem altijd Tottori, Srabadori, Salvatori, of gewoonweg Tore. Iedere keer waarop hij nieuwe mensen leerde kennen (en zijn best deed zelfverzekerd, misschien zelfs wel galant over te komen in gebrekkig Engels of in een zwaar regionaal accent), hen de hand schudde, beleefd knikte, en zich voorstelde als ‘Salvatore’, werd hij bij het uitspreken van zijn werkelijke naam herinnerd aan het enige moment in zijn leven waarop zijn moeder ervoor had gekozen geen lief koosnaampje te gebruiken.
Op die dag, vlak na zijn elfde verjaardag, rende Tore de voordeur uit, de avondschemer in. Hij had op school geleerd hoe de zon opkwam en onderging door de draaiing van de aarde. De juf had het voor de klas voorgedaan met een globe en haar bureaulamp. Telkens bleef de ene helft verduisterd, opgeslokt door de nacht, terwijl de andere helft van de aardbol geel werd belicht. Bij deze demonstratie rees er een vraag op bij Tore; hoelang kan ik de dag rekken door de zon achterna te lopen?
Hij woonde dicht aan zee, in een dorpje nabij de hoofdstad. Hij rende smalle, glooiende paadjes over. Zijn blik gericht naar de gloeiende streep in de lucht, tot hij zich bevond aan de voet van een steile rots, begroeid met stekelige cactussen en lage struiken die volhingen met mirtebessen. Zijn zicht werd belemmerd. Hij moest er overheen.
Al klauterend begaf hij zich omhoog. Hij hoorde hagedisjes wegschieten in de stenen spleten.
Eenmaal aan de top gekomen, kon hij landinwaarts de bossen zien uitstrekken, waarvan de grijs gebaste dennen zo’n zoete geur afgaven. Als hij zich omdraaide, zag hij op het heldere ogenblik de verdwaalde lichtjes van enkele bootjes weerspiegeld in het water. Zijn ogen dreven mee op de rimpelingen die golven werden en fluisterend omsloegen tegen de talloze keien beneden op het strand.
Cicaden krasten, krekels tjirpten. Het werd donker. Uren voelden aan als minuten. Stilzwijgend begreep Tore dat dit de grens was. Verder kon hij niet. Voor hem strekte de zee uit, die hem beangstigde, hem recht aankeek en leek te zeggen: als je wilt weten wat zich achter de horizon bevindt, moet je mij op een dag oversteken.
Geschrokken door dit inzicht keerde Tore terug naar huis. Hij was zo opgegaan in zijn experiment, dat hij zich helemaal niet meer bezig had gehouden met de tijd. Het kostte hem grote moeite de angels van de cactussen te ontwijken.
Bij binnenkomst gilde zijn moeder: ‘Salvatore! Dat mag je nooit meer doen, heb je dat begrepen? Iedereen maakte zich zo ongerust waar je gebleven was! Oh, lieveling. Wat heb je toch in vredesnaam in je hoofd gehaald om zomaar weg te lopen?’ Tranen vloeiden over haar wangen, ze gaf hem tientallen kusjes op zijn voorhoofd en aaide beschermend over zijn kruin. ‘Maar ik zal je toch nooit in de steek laten, mama’, fluisterde hij ondertussen. ‘Maak je geen zorgen.’
‘Orrù, Salvatore Orrù’, bracht Tore uit. Hij keek schuldbewust door het raam naar buiten.
Tziu Marco’s gezicht verschoot opeens. ‘Orrù, Orrù, verrekt, ik heb iemand gekend met die naam… Waar ken ik hem van? Mijn geheugen laat me in de steek. Het zal me later wel te binnen schieten. Kan het geen neefje van je zijn? Iemand die de overtocht ook heeft gemaakt? Nou, goed. Het doet er niet toe. Eigenlijk zijn we allemaal een grote familie, omdat we dezelfde keuze hebben gemaakt en ons op eenzelfde manier schuldig voelen. Zie je, we hebben allemaal gezien dat er geen toekomst is op Sardinië, dat het eiland langzaam afsterft. De achterblijvers voeren een eenzame strijd, die niet gewonnen kan worden. En iedereen die weggaat, bevestigt dit door hun lot nog eens dubbel te bezegelen. Zo zijn de achterblijvers slachtoffer van onze oversteek, maar zijn wij tegelijkertijd slachtoffer van het eiland. Een wereld vol verliezers.’
Door het raam zocht Tore de zon, die zich ergens aan de hemel moest bevinden, maar onzichtbaar was door een monotoon grauw wolkendek.
‘Wat mij betreft mag je morgen al beginnen’, zei Marco. Tore bracht een ongemakkelijk lachje uit en schudde hem de hand

‘Het verhaal moet iets te maken hebben met oorlog en vrede’, luidde de oproep voor de negentiende editie van de Mare-Kooyker-Kerstverhalenwedstrijd. ‘Binnen die context mag alles: van het echte slagveld tot innerlijke strijd of loopgraven van de liefde.’
Nou, dat hebben we geweten. Drieëntwintig inzenders trakteerden de jury op alle mogelijke slachtpartijen uit zo’n beetje alle tijdperken: Middeleeuwse brandstapels, moordlustige elfen die de kerstman castreerden (al werd dat verhaal na de deadline alsnog ingetrokken), opgefokte provo’s en oplaaiende familievetes na Wilders’ verkiezingsoverwinning.
Het gevaar om PTsS op te lopen nam de jury (bestaande uit schrijvers Arjen van Veelen, Christiaan Weijts en Mare-hoofdredacteur Frank Provoost) op de koop toe. Alles voor de literatuur, nietwaar? Het leidde tot de volgende top drie.
In ‘Viergestreept flagiolet’ krast een – Ieeekkk – schelle pieptoon door merg en been. Waar komt het geluid vandaan? Of zit het alleen in het hoofd van de ietwat rancuneuze musicus die in tegenstelling tot zijn/haar geliefde níet is toegelaten tot het conservatorium? Filosofiestudent Lenna Pronk bouwt de spanning in haar verhaal glorieus op en wint daarmee de derde prijs (en €50 aan boekenbonnen).
‘De twinkeling’ is een terugblik op een episode waarin de grenzen tussen liefde en vertrouwdheid vervaagden. Dit korte, consistente verhaal heeft precies de juiste stuwing – en verrast. Rechtenstudent Mathijs de Jong, wint er de tweede prijs (en €75 aan boekenbonnen) mee.
‘De ontheemde’ van geschiedenisstudent Wytze Mansvelder is een warmbloedig verhaal waarin twee eilandbewoners elkaar ontmoeten en terugdenken aan het Sardinië dat ze ontvluchtten, zonder er werkelijk los van te zijn gekomen. Het valt op doordat het zo zintuigelijk geschreven is, en op subtiele manier allerlei emotionele lagen en sociale thema’s aansnijdt rond vertrekken en achterblijven. Tot het einde toe draait het verhaal pirouettes die verrassen. Dit alles maakt dat ‘De ontheemde’ de welverdiende winnaar is van de eerste prijs (en €250 aan boekenbonnen).

Interview met de winnaar: 'Willen en kunnen zijn twee verschillende dingen'
Hoe kwam je op het idee voor dit verhaal?
Ik had een bijbaantje naast mijn studie Geschiedenis nodig. Tweeënhalf jaar terug trof ik een bordje aan (‘Cercasi personale’), liep op goed geluk naar binnen en voor ik het wist was ik de bediening van een Sardijns restaurant binnengerold.
‘Een paar weken geleden, nadat de laatste tafels hadden afgerekend, ging een collega rond met een plastic bakje waarin Amaretto-koekjes lagen opgestapeld die zijn moeder had gebakken en had opgestuurd vanuit Sardinië naar Nederland. Dat zette me aan het denken. Het ontroert me hoe (soms hartverscheurend) deze Sardijnen hun leven hier proberen op te bouwen en hoe ze naar elkaar toetrekken.
‘Tore is gebaseerd op een denkbeeldig persoon die op een willekeurige middag zomaar binnen zou kunnen komen lopen in het restaurant, op zoek naar werk, naar een toekomst. In bepaalde opzichten is hij nauw verwant aan mijn huidige collega’s. Zelf ben ik nog nooit op Sardinië geweest, maar ik ben vertrouwd met het traditionele eten en drinken op de menukaart, de decoratiestukken die aan de binnenmuren gespijkerd zijn – ‘Mamuthones’-maskers en handgemaakte wandkleden – en het gescheld in de keuken op drukke avonden.’
Schrijf je al lang, en wil je ook echt de literatuur in?
‘Voor mijn gevoel kom ik net pas kijken. Krap twee jaar geleden heb ik mijn eerste korte verhaaltjes uitgetikt, op een oude typemachine. Als ik die herlees, besef ik me hoe bekrompen en naïef sommige passages zijn. Ik maak mij verder geen illusies. Willen en kunnen zijn twee verschillende dingen. Ik blijf gestaag proza schrijven, zolang ik me geïnspireerd voel pen en papier ter hand te nemen. Dat is het enige wat telt voor mij.’
Wie zijn je voorbeelden?
‘Ik ben gevoelig voor de cynische, nihilistische toonzetting van Céline, de geraffineerde wijze waarop Hermans zijn romanpersonages in het ongeluk stort en de doeltreffendheid van Tsjechov om samenhang te creëren in zijn korte verhalen. Daar kunnen de tranen spontaan van in je ogen schieten. Ik lig vaak dubbel om de Kronkels van Carmiggelt. De gedichten van Vasalis kan ik eindeloos herlezen. Naast geschreven werk inspireert fotografie mij ook, met name Lee Miller en Johan van der Keuken.’
Wat koop je van de €250 aan boekenbonnen?
‘Ik sta voor nagenoeg alles open, als het maar geen esoterie betreft.’