Achtergrond
Wel of geen credits? Hoe docenten naar hun studenten verwijzen is een grijs gebied
Is het plagiaat als een professor werk van een student gebruikt voor zijn onderzoek? Of is een scriptiebegeleider eigenlijk een co-auteur? Mare maakte een rondgang langs docenten die weleens uit werk van studenten putten. ‘Intellectueel eigendom is niet altijd goed te bepalen.’
Sebastiaan van Loosbroek
maandag 14 augustus 2023
Vincent van Gogh (1853 - 1890), Studies van een hand. Foto Van Gogh Museum

Voor zijn prijswinnende publieksboek Wij weten niets van hun lot - gebaseerd op 163 dagboeken uit de Tweede Wereldoorlog - maakte historicus Bart van der Boom gebruik van tientallen scripties van zijn studenten. ‘Tweederde van die dagboeken heb ik zelf bestudeerd, maar de rest heb ik mijn studenten laten doen. Het gedeelte van het boek dat daarover gaat, baseer ik dus op hun scripties. Ik verwijs er ook naar. Dat is de regel: je verwijst naar de bron die je zelf hebt gezien. Overigens is een voetnoot geen eerbewijs, maar stelt het de lezer in staat om te controleren waar je iets vandaan hebt.’

Van der Boom is lang niet de enige die zo te werk gaat. Hoogleraren en docenten maken vaak gebruik van het werk van studenten voor hun eigen onderzoek. Maar of en hoe ze daar dan naar moeten verwijzen, lijkt een grijs gebied met onduidelijke plagiaatregels.

Dat leidt soms tot discussie. Zo besteedde radioprogramma Argos in 2021 en 2022 aandacht aan de beschuldiging van een student aan het adres van hoogleraar Beatrice de Graaf van de Universiteit Utrecht. Hij stelde dat er passages uit zijn scriptie en een paper waren overgenomen in De Graafs boek Tegen de Terreur. De Graaf vond die overlap verklaarbaar: ze had haar studenten toegang gegeven tot haar ‘goudklompjes’, ofwel unieke primaire bronnen.

Niet netjes

Recenter schreef Amsterdams studentenblad Propria Cures over de Leidse historicus Patrick Dassen, die in zijn bestseller De Weimarrepubliek voor een hoofdstuk (over de zogeheten Abelpapers) gebruikmaakte van het werk van een van zijn bachelorstudenten. Dassen nam de bronselectie van de student een-op-een over, met dezelfde citaten en in dezelfde volgorde, en kopieerde daarbij ook een tikfout. Alleen: in de ene voetnoot schreef hij aanvankelijk dat hij de bronselectie zélf had gemaakt en in een andere voetnoot dat die ‘mede’ was bepaald door de scriptie.

‘Uiteindelijk schrijft de student de scriptie, dus die heeft het auteursrecht’

Na publicatie in Propria Cures paste Dassen dat in een nieuwe druk aan: de selectie is ‘overgenomen van de uitstekende en goed opgebouwde bachelorscriptie van een ex-student van mij: Jesse Oude Egberink’.

Hoe kijken docenten hier tegenaan? En hoe gaan ze zelf om met werk van hun studenten?

‘Uit dat overgenomen citaat met die tikfout blijkt dat die niet uit de Abelpapers zelf komt’, reageert Van der Boom. ‘Dat is dus niet zoals het hoort: je moet citeren uit de bron die je zelf hebt gezien. En bij die bronselectie had hij moeten zeggen dat het op de scriptie was gebaseerd. Dat is duidelijk een vergissing, maar hij heeft het inmiddels rechtgezet.’

‘Het is niet zo netjes’, oordeelt universitair docent cognitieve psychologie Roy de Kleijn. ‘Het is een kleine moeite om het te vermelden, zeker als iemand een substantiële bijdrage heeft geleverd. Maar er is een verschil tussen kwade opzet door werk van een ander toe te eigenen en een referentie aan iemand vergeten toe te schrijven. Ik denk dat de meeste collega’s zuiver zijn in hun intenties.’

Vincent van Gogh (1853 - 1890), Studies van een hand en een spitter. Foto Van Gogh Museum

‘Bij twijfel kan je beter iemand een keer te veel noemen dan te weinig’, zegt hoogleraar journalistiek en nieuwe media Jaap de Jong. ‘Ik zou over die bronselectie in de voetnoot hebben gezet “Met dank aan student X”.’

‘Dat kan nooit kwaad’, zegt Van der Boom. Hij plaatst wel een kanttekening: ‘Het hele idee van onderzoeksgestuurd onderwijs is dat je studenten meeneemt in jouw onderzoek. Dus het ligt voor de hand dat studenten op ideeën komen die de docent misschien al wel eerder had, of misschien zelfs zijn voorgezegd. Het komt niet vaak voor dat een student met een analyse komt waaraan je zelf nog niet hebt gedacht.’

Dat werpt de vraag op in hoeverre scripties uitsluitend het intellectueel eigendom zijn van de studenten. Docenten reiken vaak onderwerpen en literatuur aan en begeleiden ze bij het formuleren van een onderzoeksvraag. Moeten ze dan niet medeauteur zijn?

Voorgekauwd

‘Het is bijna altijd een soort co-productie’, zegt De Jong. ‘Vaak heb je als docent de piketpaaltjes geslagen voor een onderwerp, bijvoorbeeld omdat je er zelf al onderzoek naar hebt gedaan. Soms gaan er wel vier versies aan een eindscriptie vooraf, waarbij je commentaar hebt geleverd en formuleringen hebt aangepast. In de scriptie staat altijd de begeleider genoemd, maar het verschilt per geval nogal hoeveel werk erin zit.’

De Kleijn: ‘Studenten bij de eenjarige master psychologie schrijven een scriptie met het idee dat ze zelfstandig de onderzoekcyclus doorlopen. Idealiter bedenken ze zelf een onderwerp, verzamelen en interpreteren zelfstandig data en rapporteren daarover. Maar in de praktijk komt het erop neer dat ik een aantal ideeën geef en vertel hoe het onderzoek er ongeveer moet uitzien. Het wordt best voorgekauwd en er is - in tegenstelling tot de scripties in de onderzoeksmaster - veel minder intellectuele bijdrage van studenten.’

Ook Van der Boom noemt scripties ‘altijd een soort co-productie’. ‘Soms heb ik het idee dat ik het bijna zelf heb geschreven, andere keren komen studenten met heel origineel werk.’

‘Masterscripties zijn grijze literatuur, omdat ze niet in een wetenschappelijk medium zijn gepubliceerd’

Dat betekent niet dat de docent ook co-auteur is. ‘Ik laat mijn boeken ook lezen aan collega’s, die daar kritiek op geven. Er zit altijd invloed van anderen in, dus wat precies jouw intellectueel eigendom is, is niet altijd goed te bepalen. Maar uiteindelijk schrijft de student de scriptie, dus die heeft het auteursrecht. Zoals ik collega’s die hebben meegedacht bedank in het nawoord, zouden studenten de inzichten die ze van hun docent overnemen moeten vermelden. We moeten elkaar wederzijds credits geven.’

Royaal met voetnoten

‘Masterscripties zijn grijze literatuur’, zegt De Jong. ‘Ze hebben een lagere status omdat ze niet in een wetenschappelijk medium zijn gepubliceerd. Sommigen zeggen dat je daar niet naar moet verwijzen, maar alleen naar de bronnen in die scriptie. Maar vaak heeft de student ook zelf verbanden gelegd. Daarom vind ik dat je het wél moet doen, al heb ik bij studenten die origineel werk leveren veel meer de neiging om royaal met voetnoten te verwijzen. Als ik zelf een groot aandeel heb gehad in het eindproduct kies ik ervoor die student alleen te bedanken in het voorwoord.’

Bij psychologie gaat dat anders, zegt De Kleijn. ‘De studenten die meehielpen aan de dataverzameling noem ik in het dankwoord. Verwijzen naar een masterscriptie gebeurt bijna nooit; wij refereren alleen naar peer-reviewed werk.’

En als een scriptie écht goed is, vragen sommige docenten om er samen een wetenschappelijk artikel van te maken. ‘Dan is de student meestal eerste auteur en ben ik co-auteur’, zegt De Kleijn. ‘Ze moeten er dan nog wel wat werk in stoppen, omdat een scriptie meestal niet direct publicabel is.’

‘Besparen op voetnoten? Dat is gestoord’

Liever te veel dan te weinig voetnoten? Dat geldt niet per se voor de uitgevers van populairwetenschappelijke tijdschriften en publieksboeken.

Zo zei Menno Hartman, van uitgever Van Oorschot, in februari tegen Mare over Dassens boek De Weimarrepubliek: ‘Als je een publieksboek dichtplamuurt met noten, is het niet meer te lezen en ziet de bladspiegel er afgrijselijk uit. Wij minimaliseren dat om het voor het publiek leesbaar te maken. We staan hier verder van de academie af.’

‘Flauwekul, een volkomen flutargument’, reageert Van der Boom. ‘Uitgevers bedoelen daarmee: het is te duur om een reeks voetnoten achterin het boek te zetten. Het is helemaal niet lelijk, het zijn superkleine nummertjes. Mijn boek Wij weten niets van hun lot is ook een publieksboek, maar het staat er vol mee. Daar heeft niemand last van, want je hoeft ze niet te lezen. Een boek zonder noten is voor historici nutteloos, ze zijn juist cruciaal.’

‘Redacteuren worden soms gek van al die verwijzingen’, weet De Jong. ‘Ik kwam daar zelf mee in aanraking toen ik een adviesboek schreef over rapportagetechnieken met collega’s van de TU Delft. We kregen te horen dat te veel bronvermeldingen de lezer zouden ophouden, dat het niet lekker las en het dus niet verkoopt.’ Het compromis: achterin kwam een gedeelte met bronverantwoording en aanbevolen literatuur, en een toelichting met waar de auteurs in grote lijnen hun ideeën vandaan hadden gehaald. ‘Dat vind ik eigenlijk te weinig. Alle citaten of ideeën die je gebruikt zouden makkelijk terug te vinden moeten zijn.’

Iets vergelijkbaars maakte hij mee toen hij een artikel indiende bij Tekstblad, een tijdschrift over tekst en communicatie. Van de twintig referenties uit de oorspronkelijk tekst bleven er na eindredactie slechts vier over.

‘We moesten kiezen, omdat ze anders een veel te lange literatuurlijst moesten afdrukken die een veel te serieuze indruk maakte’, vertelt De Jong. ‘Ik vond dat heel vervelend en wonderlijk. Ik hoopte toen met acht referenties weg te komen, maar dat vonden ze óók nog te veel.’ Om te voorkomen dat hij stukken tekst zou publiceren zonder bronvermelding, besloot hij de alinea’s te schrappen die waren gebaseerd op literatuurstudie.

‘Dat is gestoord’, reageert Van der Boom op de voorbeelden van De Jong. ‘Besparen op noten is gekkenwerk.’