Mijn eerste ontmoeting met Joost Zwagerman was in 2002, toen hij de jaarlijkse gastschrijver was in Leiden en ik hem interviewde voor Mare. Een haastig interview, tussen twee colleges door, buiten rokend.
Ik was nogal nerveus, want kort daarvoor had ik zijn roman Zes Sterren uiterst negatief besproken in Mare. Toch was Zwagerman enthousiast en vriendelijk. Ik hoefde na afloop de tape maar uit te tikken en ik had een stortvloed aan bevlogen zinnen.
Kort daarop wees iemand me erop dat in De Revisor een verhaal van Zwagerman was verschenen over die Leidse gastlessen. ‘En hij heeft het nog over dat interview met jou.’ Snel scande ik het verhaal op sleutelwoorden. De interviewer had ‘het journalistentoontje aardig onder de knie’, stond er halverwege. Maar toen ik het helemaal las, bleek dat Zwagerman er echte fictie van had gemaakt en uit allerlei brokstukken realiteit iets nieuws had gebouwd. De auteur in het verhaal, Otto Vallei, werd namelijk geïnterviewd door een ándere Mare-medewerker, een Vlaming die het pseudoniem Theo Vanderwelle kreeg, en die in zijn collegegroepje zat.
‘Hij was een gezette jongen, die altijd in het zwart gekleed in de collegebanken verscheen. Hij sprak bijzonder precieus en altijd op een halve fluistertoon, en zijn gebaren waren langzaam en verfijnd, een verfijning die niet helemaal paste bij zijn te dikke lichaam, alsof er een slanke dandy in hem zat verstopt, struggling to get out. Otto mocht hem wel, deze Theo Vanderwelle.’
Voor Leidenaren was het overduidelijk: dit ging over Thomas Blondeau, die in 2013 zou overlijden en drie romans schreef.
Zwagermans verhaal maakte mij lichtelijk afgunstig. Thomas en ik waren behalve Mare-collega’s ook literaire hemelbestormers, en op Thomas was nu het oog van coryfee Zwagerman gevallen. Als om mij te troosten zei Thomas eens in het café: ‘Zwagerman zei dat hij de columns van Sebastiaan Nachtschade zo goed vond.’ Dat was een tijdje het pseudoniem voor mijn Mare-columns. Of het waar was weet ik niet.
Negen jaar na die gastlessen was onze rivaliteit nog intact. Thomas stelde een bundel met 20 schrijvers onder de 35 samen, ‘agents-provocateurs’, jonge literaire vernieuwers. Mijn naam ontbrak daarin. Ik boycotte de presentatie, waar Joost Zwagerman sprak.
Om half negen was er een sms van Thomas: ‘JZ tijdens presentatie: mis naam CW.’
Een paar maanden later stond er in nrc.next een stuk van Thomas waar ik van schrok. Thomas bekende meermaals zelfdoding te hebben overwogen. Hij ‘keek vanuit zijn hotelkamer naar de licht besneeuwde stoeptegels vier verdiepingen lager.’
Ik dacht terug aan het verhaal van Zwagerman, waarin stond: ‘Theo leek hem iemand die wel vatbaar was voor de zelfkant en voor romantische zelfdestructie.’
Ja, die kant had ik ook van hem gezien, maar zelfmoord? Onmogelijk. Zoiets leek me uitgesloten bij iemand die naast zwartgalligheid zoveel humor, ambitie en enthousiasme kon hebben. Blijkbaar klopte het citaat van Camus, dat Zwagerman vaak met instemming aanhaalde: ‘Zelfmoord wordt, net als een groot kunstwerk, voorbereid in de stilte van het hart.’
Thomas’ stuk was een pleidooi tegen het taboe op zelfmoord, en voor het nut van chatdiensten en hulplijnen, die hem er uiteindelijk vanaf hielden.
Toen ik in 2013 gebeld werd met het nieuws over Thomas dood was ‘zelfmoord’ het eerste woord dat door me heen schoot. Maar de bittere ironie wilde dat het juist een natuurlijke doodsoorzaak was, een hartslagaderbreuk.
Zelfmoord? Onmogelijk. Dat dacht ik ook toen ik dinsdag het nieuws over Joost Zwagerman hoorde. We zaten bij dezelfde uitgeverij en daar kwam ik hem regelmatig tegen op borrels en feesten, waar hij altijd opgewekt was, joviaal en genereus voor de jongere generatie schrijvers. Iemand met zoveel energie en bevlogenheid, die stapt niet zomaar uit het leven.
Maar kennelijk klopt het wat Camus schreef: ‘Zelfmoord wordt, net als een groot kunstwerk, voorbereid in de stilte van het hart.’
Misschien had Zwagerman, in die laatste dagen en uren, het stuk van zijn leerling Thomas Blondeau moeten teruglezen. Misschien was hij wel tot dezelfde conclusie gekomen: ‘Na die chatsessie was de beklemming wel degelijk verdwenen, de tunnelvisie wat verbreed. De dag mocht weer dingen van me vragen.’
Christiaan Weijts is auteur en werkte tussen 1999 tot 2007 als redacteur bij Mare