Achtergrond
Biografie over de Leidse tijd van Rembrandt blijft vaag
In de biografie De jonge Rembrandt probeert Onno Blom de Leidse jaren van de schilder in kaart te brengen. De befaamde molenaarszoon met aardappelneus is echter nauwelijks meer dan een figurant in een stadsgeschiedenis.
Vincent Bongers
donderdag 12 september 2019
Rembrandt van Rijn, zelfportret, ca. 1628, olieverf op paneel (22,6×18,7cm). Foto Rijksmuseum

Het heeft haast iets zieligs, al dat gesjor van de stad Leiden aan een schilder die pas echt beroemd zou worden toen hij naar Amsterdam vertrok. Vooral omdat Leiden eeuwenlang geen klap gaf om de meest bekende van de Hollandse meesters. City marketeers draaien nu overuren om die fout recht te zetten en ervoor te zorgen dat de verloren zoon met zoveel mogelijk bombarie weer in Leidse armen wordt gesloten. Uiteraard is deze dadendrang ook ingegeven door het geld dat toestromende toeristen in het laatje brengen.

Al die kunstgrepen zijn ook wel nodig, want Rembrandt van Rijn (1606-1669) was aardig weggegumd in Leiden. Dat kaart de Leidse schrijver Onno Blom onmiddellijk aan in zijn vorige week verschenen biografie De jonge Rembrandt. Het huis aan de Weddesteeg waar de schilder op 15 juli 1606 werd geboren, is bijvoorbeeld in 1927 gesloopt.

In het niet al te fraaie appartementencomplex (‘affreus’, schrijft Blom) dat er nu staat, is slechts een gevelsteen ingemetseld die herinnert aan de geboorte van de schilder. Dat ding zit ook nog eens op de verkeerde plek: ‘De plaquette had tien meter verderop moeten zitten. Ik zag twee toeristen naar de gevelsteen wijzen en druk met hun hoofd knikken. Als het niet zo treurig was, zou ik in lachen zijn uitgebarsten.’

Op zijn zoektocht naar de Leidse wortels van Rembrandt, die 25 jaar in deze stad woonde, botst de biograaf al snel op een flink en eigenlijk onoverkomelijk obstakel. Want, ‘er zijn geen persoonlijke brieven, dagboeken of notities’ van Rembrandt. ‘Misschien zijn die er nooit geweest. Het allerintiemste wat we nog van hem hebben is zijn werk.’

'De berouwvolle Judas.' Rembrandt, 1629.

Wel put hij uitgebreid uit bronnen van tijdgenoten die schrijven over Rembrandt. Het blijkt bijvoorbeeld dat Rembrandt ook toen al menigeen in vervoering bracht met zijn schilderijen. ‘Toen Constantijn Huygens, kunstkenner en de secretaris van stadhouder Frederik Hendrik, in het voorjaar van 1629 een bezoek bracht aan het Leidse atelier van Rembrandt en het historiestuk “De berouwvolle Judas” op de ezel zag staan, viel zijn mond open van verbazing’, aldus Blom.

‘Hulde, Rembrandt!’ jubelde Huygens bijvoorbeeld opgewonden in zijn memoires. ‘“Ik houd staande: bij geen Protogenes, Apelles of Parrhasius (schilders uit de Griekse oudheid, red.) is ooit opgekomen of zou, mochten zij op aarde terugkeren, ooit kunnen opkomen wat door een jongen, door een Hollander, door een molenaar die nog geen baard heeft, in één mensenfiguur is bijeengebracht en in zijn totaliteit weergegeven.’

Ook leuk is de karakterschets die de Florentijnse kunstenaarsbiograaf Filippo Baldinucci in 1667 van de schilder gaf: die van een onbehouwen hork: ‘Hij was zo nukkig als wat en had lak aan iedereen.’

Rembrandt besteedde geen aandacht aan zijn voorkomen en verkeerde met mensen beneden zijn stand. ‘Zijn lelijke, volkse gezicht, ging gepaard met smerige, slordige kleren, want hij had de gewoonte om onder het werk zijn penseel aan zijn kleding af te vegen.’ Volgens Baldinucci schilderde Rembrandt op ‘een buitensporige wijze’ omdat dat overeen kwam ‘met zijn levenswijze.’

Blom is het niet eens met die lezing maar ‘toch had Baldinucci op één pijnlijk punt gelijk. Als je naar de portretten kijkt die Rembrandt van zichzelf in de spiegel maakte, kan je niet volhouden dat hij een mooie man was. Hij had een robuuste charme, zeker, maar hij was pafferig, pokdalig en had een knol van een aardappelneus.’

Uiteraard zijn er ook nog de schilderijen, etsen en tekeningen die Rembrandt in zijn Leidse tijd maakte. Opvallend is dat hij zijn directe omgeving niet vaak als onderwerp koos. ‘Rembrandt schilderde of tekende de molen van zijn vader nooit. Hij maakte ook geen schilderijen en tekeningen van de Weddesteeg of zijn geboortehuis. Tenminste, die zijn niet bewaard gebleven.’

'Zelfportret met baret', Rembrandt, 1630.

De biograaf laat zich echter door de bronnenproblemen niet uit het veld slaan. Hij moet in zijn biografie Rembrandt construeren met wat de schilder ‘dagelijks om zich heen zag’, schrijft hij. ‘Ik bouwde mijn zinnen uit de stenen van mijn stad.’

En dat is precies wat de lezer krijgt, een beschrijving van Leiden in de late zestiende en zeventiende eeuw, met als figurant Rembrandt van Rijn.

Het is een stadsgeschiedenis met bloemrijke omschrijvingen als: ‘Leiden was een glinsterend labyrint van grachten, kanalen, en de riviertjes de Mare, de Vliet en de majestueuze Rijn, die zich buiten de muren vertakte en midden in de stad weer één stroom werd.’ Nog zo’n ronkende zin: ‘De spiegeling van de zon in de Rijn, dat was het eerste licht dat de ogen van Rembrandt moeten hebben gevangen.’ Zo speculeert hij er steeds op los.

Als de op de Leidse universiteit begonnen geloofstwist tussen arminianen en gomaristen over de predestinatieleer in 1617 zo uit de hand loopt dat er rellen uitbreken, doet Rembrandt, die dan op de Latijnse school zit, daar volgens de auteur vast niet aan mee. ‘Het straatrumoer moet tot in het klaslokaal van de elfjarige Rembrandt zijn doorgedrongen, maar hij zal zich er niet in hebben gemengd. Hij was geen straatschoffie en al helemaal geen stenengooier.’

En als er een aantal arminianen een kopje kleiner wordt gemaakt, schrijft de biograaf: ‘Heeft Rembrandt bij de executie staan kijken? De onthoofding van de Leidse arminianen vond plaats op een steenworp afstand van het atelier van zijn eerste schildersmeester.

Na de Latijnse school schreef Rembrandt zich in mei 1620 op veertienjarige leeftijd als letterenstudent in op de universiteit. ‘De inschrijving bracht een aantal voordelen met zich mee: een student aan de Leidse universiteit hoefde geen belasting te betalen op bier en wijn, viel onder het academisch recht en hoefde niet te dienen in de schutterij. Eeuwenlang is men ervan uitgegaan dat Rembrandt zich had laten inschrijven met het oog op die voordelen. Hij stond te boek als de beroemdste gesjeesde student.’

'De schilder in zijn atelier'. Rembrandt, circa 1628.

Hij hield het echter niet bij één jaar. ‘Studenten moesten zich jaarlijks opnieuw laten registreren in zogenoemde recensielijsten. De lijsten uit de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn niet bewaard gebleven. Alleen het volumen inscriptionem van 1622 bestond nog, maar was kennelijk nooit nauwkeurig nagelopen. Want daar stond hij in: “Rembrandus, Hermanii, bij zijn ouders.”’

Rembrandt stond dus langer ingeschreven dan werd gedacht. Maar dat betekent uiteraard niet dat hij zich stevig op de studie stortte. ‘Hoe serieus hij studeerde, zullen we nooit zeker weten’, erkent Blom. Om er vervolgens wel vanuit te gaan dat de universiteit bepalend is geweest voor de ontwikkeling van de schilder: ‘De tijd die “Rembrandus” aan de Leidse Academie doorbracht kan niet langer worden gebagatelliseerd. Hij moet ten minste twee jaar lang hebben gestudeerd – en dat verklaart dat Rembrandt zich zo spectaculair kon ontwikkelen als historieschilder, en kennis en begrip van de Bijbel en antieke mythologie zo vernuftig aanwendde.’

De biografie staat vol met dit soort aannames en interpretaties, met als gevolg dat de Leidse Rembrandt nog even ongrijpbaar blijft als hij al was. Iets wat Blom eigenlijk al onderkent in zijn dankwoord als hij schrijft dat hij ‘een schim uit de zeventiende eeuw najoeg’.

Onno Blom, De jonge Rembrandt. De Bezige Bij, 277 pag. € 29,99