Nieuws
Geboeid zonder vijandschap
‘Een zielige droogstoppel’, noemde Dolf Cohen (1913-2004) zichzelf. De oud-rector magnificus kwam nauwelijks toe aan zijn eigen vakgebied. Eerst verhinderde de oorlog dat, later waren het bestuurlijke verplichtingen. Een bundel over zijn leven en werk beschrijft vooral zijn tijd bij Oorlogsdocumentatie.
Frank Provoost
donderdag 19 januari 2006
Rector Dolf Cohen (rechts) in het Leidse Academiegebouw 1975, met onder meer koningin Juliana. Foto Hans Peters (ANEFO)
‘Sie sind Dr. Friedrich Wimmer?’
‘Ja.’
‘Ich bin ein holländischer Historiker. (…) Sind Sie bereit, auf meine Fragen zu antworten? Natürlich dienen sie nur historischen Zwecken und keinen anderen.’
‘Soweit es mir möglich ist, werde ich auf Ihre Fragen Antwort geben.’
Friedrich Wimmer was was tijdens de Tweede Wereldoorlog Generalkommissar für Verwaltung und Justiz geweest, en rechterhand van ‘onderkoning’ van Nederland Seyß-Inquart. Twee jaar later zat hij opgesloten in een interneringkamp in Dachau. Tegenover hem zat Dolf Cohen, om hem namens het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (het huidige NIOD) te ondervragen.
Het gesprek duurde zevenenhalf uur. Cohen zou het later zijn ‘indrukwekkendste ervaring’ bij Oorlogsdocumentatie en ‘hét hoogtepunt van zijn werk als professioneel historicus’ noemen. ‘Wij raakten, in die gevangeniskamer, samen geboeid door zijn verleden.’
Dat de man tegenover hem deel had uitgemaakt van het regime dat zijn beide ouders had vermoord en waarvoor hij zelf tweeënhalf jaar (verwijderd van zijn verloofde) had moeten onderduiken, deed er volgens Cohen op dat moment niet toe. ‘Na de oorlog heeft mijn woede maar kort geduurd en ik heb mij ook snel over mijn verdriet heen kunnen zetten. Ik voelde mij weer de historicus die wilde leren kennen en begrijpen.’
Voor zijn collega’s van het net opgerichte was deze houding vaak moeilijk te begrijpen, zo blijkt uit bundel A.E. Cohen als geschiedschrijver van zijn tijd, die eind vorig jaar is verschenen. Vooral ‘de eveneens Joodse onder hen’ waren ‘gekwelder, exuberanter, ongeremder, meer tot direct oordelen geneigd, meer denkend in termen van “goed” of “fout” dan van historische relativiteiten en situatiegebonden nuances’, schrijft de redactie. Die bestaat behalve uit NIOD-directeur Hans Blom en mediëvist Dick de Boer uit twee familieleden: zoon en hoogleraar geschiedenis van de natuurwetenschap aan de Universiteit Twente, Floris Cohen en kleinzoon en geschiedenisstudent Jaap Cohen.
Hoewel hun (groot)vader tussen 1972 en 1977 rector magnificus was van de Leidse universiteit; richt het boek zich vooral op de veertien jaar die hij als medewerker en adjunct-chef doorbracht bij Oorlogsdocumentatie. Want hoe kon het toch dat een doctor in de middeleeuwse geschiedenis zich opeens ging toeleggen op de oorlog?
Dolf Cohen (1913-2004) werd als student naar Leiden gelokt door de uitstraling van hoogleraar mediëvistiek Huizinga. In de loop van zijn studententijd ‘was de keuze voor een meer beschouwelijk dan kroegtijgerlijk corpslidmaatschap meteen bepaald door de ochtendlijke uren van de voornaamste colleges.’
Meteen na zijn afstuderen in 1940 vuurde Cohens vader hem aan te promoveren: 18 augustus 1941 was namelijk de laatste dag dat een niet-ariër dat kon. Hij redde het. ‘Hoewel, of misschien wel omdat deze onder druk der omstandigheden in krap een jaar geschreven was’, schrijft De Boer, was het ‘een proefschrift dat als model aan beginnende aio’s zou kunnen worden voorgehouden’.
Even gaf de verse doctor nog les op het Joods Lyceum in Haarlem, al moet hij al hebben getwijfeld of hij daar op zijn plaats was. Later zei hij daarover: ‘Het besef, in september 1939 opgedaan, dat ik, die geschiedenis had gestudeerd, niet kon uitleggen waardoor de Tweede Wereldoorlog ontstaan was, bracht mij twintig jaar lang in de ban van de eigentijdse geschiedenisbeoefening’.
Zijn karakter als ‘huiskamergeleerde’ dat velen hem toedichten - zelf zei hij: ‘zielige droopstoppel’ – heeft daar nog meer aan bijgedragen. Tot aan zijn dood was hij ‘een harde werker, die met zijn Heemsteedse overbuurman, historicus Jaap Meijer, onuitgesproken wedijverde bij wie het licht op de studeerkamer het langst bleef branden’. Deze nijverheid ‘kwam hem zeer te stade toen hij in 1942 onderdook’, schrijft zijn zoon. Tijdens die tweeënhalf jaar formuleerde hij eigenlijk al de vragen die hij later – onder andere in het interview met Wimmer – zouden worden beantwoord. Een bewerkte versie van het interview is achter in de bundel opgenomen.
Na de bevrijding beviel het lerarenbestaan niet langer. Eén briefje naar Loe de Jong met de vraag of er op het net opgerichte Rijksinstituut nog werk was, werd snel beantwoord. De twee kenden elkaar vanaf 1936, toen De Jong de eerste conferentie voor studenten geschiedenis in Nederland organiseerde. Cohens bezoek bleek zeer vruchtbaar. Hij ontmoette er ook Hetty Koster, met wie hij na de oorlog trouwde.
Prachtig zijn de verhalen uit de ‘pionierstijd’ en de speurtocht naar bronnen. Hoe Loe de Jong met Cohen naar Duitsland trok om een net veroverd archief te gaan ophalen. Probleem: de vrachtwagen die de stapels papier moest gaan vervoeren was aan de achterkant open. Maar omdat men van mening was toch ‘onze buit maar zoo spoedig mogelijk te vervoeren’ ging een derde medewerker zo breed mogelijk bovenop de papierberg liggen. De Jong en Cohen reden achter de vrachtwagen aan en stopten enkele malen om weggewaaide uit de berm te vissen.
Volgende probleem: de Nederlandse vrachtwagen die bij de grens stond te wachten mocht niet op Duits grondgebied komen, en andersom mocht de Engelse truck Nederland niet in. Het archief lopend van slagboom naar slagboom sjouwen was ondoenlijk. En waar was trouwens de vergunning? ‘Tenslotte echter werden de documenten, beschouwd als “waardeloos oud papier” doorgelaten.’
Toch, na veertien jaar klonk weer de lokroep uit Leiden. Dit keer luidde de vraag of hij hoogleraar middeleeuwse geschiedenis wilde worden. Zijn vertrek bij Oorlogsdocumentatie werd door sommige medewerkers als verraad beschouwd. In woordenwisselingen kreeg hij te horen dat hij ‘als jood een taak had, waarvan je niet mocht weglopen’.

Cohen keerde terug naar de universiteit, maar weer werd zijn eigenlijke vakgebied het slachtoffer van de omstandigheden. Dit keer door bestuurlijke werkzaamheden. In 1968 werd de hoogleraar decaan, daarna rector magnificus. In die periode braken er in Berkeley, Parijs, Amsterdam en Tilburg studentenopstanden uit, in Leiden werd ‘met terughoudende toenadering tot studenten-activisten gereageerd’. Volgens Cohen ging het om ‘een mengsel van verstandige emancipatiedrang en doorgeslagen radicalisme’, en deed de universiteit er verstandig aan ‘ons niet te verschansen in papieren versterkingen die we zullen moeten verlaten bij een volgende storm. Die storm roepen we op, als wij medewerking aan en sympathie voor die revolte die door grote groepen buiten ons convent van hoogleraren en lectoren daaraan gegeven worden, gering achten.’

Later op 1 februari 1979 mopperde hij in zijn afscheidsinterview in Mare: ‘Er zijn jongeren die regelrecht van Thomas naar Marx zijn gelopen en Erasmus rechts hebben laten liggen.’ Maar de stille revolutie had toch nog zijn wetenschappelijke werk opgeslokt. ‘Anderen zullen het niet durven zeggen, daarom zeg ik het zelf maar’, zei hij in november van 2003 in Mare, toen de universiteitsbibliotheek een tentoonstelling aan hem had gewijd. ‘Als hoogleraar middeleeuwse geschiedenis heb ik eigenlijk niets bijzonders gedaan.’

J.C.H. Blom, D.E.H. de Boer, H.F. Cohen, J.F. Cohen: A.E. Cohen als geschiedschrijver van zijn tijd, Uitgeverij Boom, 412 pgs, € 29,50