
Klein Kranenburg plaatste een oproep in een lokaal krantje dat gratis bij bejaardentehuizen wordt verspreid en ging op onderzoek uit. ‘Ik ben geneigd om te zeggen dat er weinig overbleef van het heersende beeld. Bewoners waren in elk geval aanzienlijk minder homogeen dan over het algemeen wordt geschetst. Er waren aardige verschillen in inkomen, mentaliteit en in hoe men tegen de buitenwereld aankeek.’
Zijn onderzoeksperiode begint rond 1920. ‘Mensen zetten niet zo snel iets op papier, laat staan dat ze memoires schreven, en de archieven van de voorlopers van de sociale dienst zijn vaak vernietigd. Dus ik moest op zoek naar bewoners met herinneringen aan de Schilderswijk in andere tijden.’ Hij interviewde tientallen postbodes, kapsters, winkeliers, melkboeren en stratenmakers die waren geboren tussen 1916 en 1965. Zij staken vaak meteen van wal over mythes en clichés die ze zelf eigenlijk niet hadden meegemaakt.
Om de echte verhalen van onder de nostalgische laag te peuteren vroeg Klein Kranenburg zoveel mogelijk naar concrete voorvallen. ‘Hoe de huizen waren ingedeeld, wie de buren waren, of zij wel eens over de vloer kwamen. Soms was dat verwarrend voor de vertellers. Hun nostalgische beeld van vroeger kon door die concrete herinneringen plotseling omslaan.’
Een van de weinige Schilderswijkbewoners die wél wat heeft opgeschreven, was de directeur van buurthuis De Mussen, die in de jaren twintig als buitenstaander aantrad. Hij kreeg een emmer water over zich heen van een moeder die hij aansprak over een diefstal door haar zoon. En in een soortgelijke situatie liet een vader, zelf een notoire inbreker, hem weten: ‘Donder nou maar gauw op. Morrege mot je terug komme as ik de bijl heb geslepen.’
Maar toen hij de buurt mededeelde dat hij het clubhuis vanwege geldgebrek moest sluiten, bood een buurtbewoner spontaan aan een ‘krakie te zetten’ en kwam een buurvrouw aanzetten met een schort vol centen. Zo werd hij, bij hoge uitzondering, alsnog door de gemeenschap opgenomen.
De onderlinge verschillen uit die tijd werden na de Tweede Wereldoorlog nog groter. ‘Mensen die het al goed hadden, kregen het nog beter en trokken weg. De achterblijvers keerden zich met zijn allen steeds meer af van de buitenwereld. Uiteindelijk bleef er een wijk over met juist wat minder onderlinge diversiteit. Bovendien was er in elke straat wel een groep die de toon zette en afwijkend gedrag publiekelijk afstrafte. Iedereen kende elkaar en als je geen onderdeel uitmaakte van de groep, hield je je maar beter gedeisd.’
Ook voor werk of opleiding had je zo min mogelijk buiten de Schilderswijk te zoeken, anders werd je op z’n minst voor professor uitgemaakt. ‘Iemand uit de straat die zat op de hbs’, vertelde een geïnterviewde die in de jaren vijftig in de wijk opgroeide. ‘Dat was een familie waarvan je zegt die waren echt buitenbeentjes. Omdat ze doorleerden.’
Klein Kranenburg: ‘Als je verder wilde leren, ambtenaar werd, of anders praatte, kortom: als je afweek, werd je in het lichtste geval genegeerd. Maar het kwam regelmatig tot conflicten, want alles werd gerust op straat uitgevochten. Er zijn ook mensen de wijk uitgejaagd. Er was een beruchte straat waarin een grote groep mensen bepaalde wie er in welk huis mocht komen wonen. Toen een van de geïnterviewden in een zogenaamd gereserveerde woning terechtkwam, werden er tomaten en eieren tegen haar ramen gegooid. Toen dat stenen werden, is zij met haar man maar vertrokken.’
De periode na de oorlog, waarop het heersende beeld over de Schilderswijk nog het meest van toepassing is, duurde niet lang. Eind jaren zestig kwamen de eerste migranten: vrijgezelle, hardwerkende mannen die je nog nauwelijks op straat zag. De grotere veranderingen kwamen een decennium later, toen hun gezinnen zich ook in de wijk vestigden. In diezelfde tijd vond er een grote sanering plaats. ‘Oftewel: een groot deel van de wijk werd gesloopt en opnieuw opgebouwd. Door die verschillende factoren veranderde de autochtone volksbuurt uiteindelijk in een migrantenwijk. Oude bewoners wisten soms met de hele straat tegelijk naar een flat in Zoetermeer te verhuizen.’
De enkeling die nog altijd in de wijk woont, laat over deze periode een ander geluid horen. ‘Zij vertelden veel genuanceerder over, zoals ze dat zelf noemen, de buitenlanders. Mensen die in de jaren zestig, zeventig vertrokken, idealiseerden het verleden meer en zijn negatiever.’
Dat idealiseren van het verleden hoort hij ook regelmatig bij politici terug. ‘Argumenten voor de participatiemaatschappij bijvoorbeeld, zijn deels gebaseerd op nostalgische gevoelens. Vroeger was het beter, toen hielp je elkaar nog, enzovoorts.’ Met zijn proefschrift wil hij daarvoor waarschuwen. ‘Maar voor individuen, die nu oud en soms ook eenzaam zijn, kan zo’n gouden blik op het verleden juist een nuttig en fijn mechanisme zijn.’