Achtergrond
Bolwerk der vrijheid? ‘Klinkt mooi, maar in de tijd van de slavernij is dat motto niet waargemaakt’
Zondag verschijnt ‘Sporen van de slavernij in Leiden’ van Gert Oostindie en Karwan Fatah-Black. Mare liep met de auteurs alvast langs de belangrijkste plekken. ‘Ook Thorbecke en Hugo de Groot keerden zich niet tegen slavernij.’
Melle Peters
donderdag 9 november 2017
Gert Oostindie (links) en Karwan Fatah-Black in het Academiegebouw. © Marc de Haan

‘Kijk’, zegt Gert Oostindie. In het Groot Auditorium van het Academiegebouw wijst de hoogleraar koloniale en postkoloniale geschiedenis naar het glas-in-loodraam waarin het motto van de Leidse universiteit is gebrand.

‘Praesidium Libertatis’, leest hij hardop. ‘Bolwerk van de vrijheid. Het is mooi, als je zegt dat je dat bent. Maar in de periode van de slavernij is het niet waargemaakt.’

‘In de zeventiende en achttiende eeuw was er eigenlijk heel weinig weerstand’, vult universitair docent sociale en economische geschiedenis Karwan Fatah-Black aan.

Sterker nog: er waren zelfs oud-slaven die de slavernij aan de universiteit verdedigden. ‘Jacobus Capitein was een voormalige slaaf uit Ghana die door een schipper was meegenomen als persoonlijke bediende en vervolgens in Leiden theologie ging studeren. Met zijn scriptie, die hij hier heeft verdedigd, boog hij zich over de vraag of het christendom en slavernij met elkaar verenigbaar waren. Volgens hem was dat zo. De directeuren van de West Indische Compagnie (WIC) waren natuurlijk erg blij met zo’n student die precies zei wat zij wilden horen. Zij zaten dus ook op de eerste rij toen hij zijn eerste preek gaf in Den Haag.’

Capitein zag de slavernij zelfs als een oplossing voor het armoedeprobleem in Europa. ‘Maar dit ging iedereen weer te ver’, vertelt Fatah-Black.

Oostindie: ‘Er is niks op tegen dat dit standpunt met argumenten verdedigd wordt aan de universiteit. Maar het is wél een punt dat er niet op andere gronden door mensen is gezegd dat het niet oké is. Dat gebeurde pas in de negentiende eeuw. Toen was de slavernij door de Britten en de Fransen afgeschaft. En toen werden wij pas wakker.’

Tot die tijd ‘herbergde de universiteit uitdrukkelijke voorstanders van slavenhandel en slavernij’, zo beweren de twee historici in Sporen van de slavernij in Leiden, een gezamenlijk boek dat zondag verschijnt. ‘Hetzelfde geldt voor het Leidse stadsbestuur en de Leidse kerken’, schrijven ze. ‘En dat was allemaal niet omdat er niets bekend over was.’ Behalve een eerste inventaris is het boek ook een soort wandelgids door het Leidse koloniale verleden.

Oostindie: ‘Het voorbeeld van Jacobus Capitein is veelzeggend. Je zou verwachten dat de universiteit - waar Thorbecke doceerde - er iets beter over zou hebben nagedacht. Maar ook Thorbecke keerde zich niet tegen de slavernij. Als liberaal zag hij een slaaf vooral als bezit; en aan bezit mocht je niet komen. Je had kunnen verwachten dat mensen veel eerder dwars gingen denken. Hugo de Groot zei: wij hebben het recht om overal te handelen, de zeeën zijn vrij. Maar hij maakte zich er niet druk om dat die zeeën werden gebruikt om slaven te verhandelen.’

Beide mannen staren weer omhoog naar de glas-in-loodramen: vanaf de rechterkant kijkt Hugo de Groot op hen neer.

Fatah-Black: ‘Grappig dat hij precies dat werk in handen heeft waarin hij de slavernij vergoelijkt. De jure belli ac pacis.’

Oostindie: ‘Dat wist ik niet. Dat had zo in het boek gekund.’ Fatah-Black: ‘En nóg veel meer. Er blijven tips binnenkomen. Maar het boek is ook niet opgezet als diepgravend onderzoek.’ Oostindie: ‘Amsterdam en Middelburg hadden al een stadsgids over het slavernijverleden. Voor Leiden lag dit niet voor de hand, maar we wilden toch eens kijken. Dan vind je altijd meer dan je denkt.’

‘Hier woonde de familie Couderc-Temming’, zegt Fatah-Black op de hoek van de Langebrug en het Rapenburg. ‘Uit het testament blijkt dat zij een huishouding hadden van drie zwarte bedienden, waarvan twee onvrij. Dat was formeel niet meer mogelijk in een Hollandse stad. Maar bij het overlijden van vrouw Temming zou haar bediende Cloudinha in eigendom worden overgedragen, inclusief eventuele kinderen. Zo werd een niet-bestaande praktijk hier nieuw leven ingeblazen.’

Verderop wijst Fatah-Black naar de overkant van het water. ‘Op Rapenburg 29 of 31, woonde Johannes de Laat. Hij was een Antwerpse vluchteling met een enorme kennis van het Atlantische en Caribische gebied. Hij was een van de geestelijk vaders van de West-Indische Compagnie (WIC). Bij de oprichting werd er door de stad zoveel geld geïnvesteerd dat Leiden een plek kreeg in het Amsterdamse bestuur en hij de eerste vertegenwoordiger werd.’

Een voorbeeld hiervan siert de voorkant van het boek: Thomas Hees. Op een schilderij van Michiel van Musscher is hij ‘rokend en in een ontspannen pose’ afgebeeld. ‘Hees onderhandelde over de vrijlating van Nederlandse scheepslui die aan de Noordkust van Afrika gevangen waren genomen. Maar zelf kocht hij daar het jongetje dat ook op het schilderij staat afgebeeld: “Thomas de Neger”, een van de weinige geportretteerde zwarte bedienden van wie de naam bekend is.’

Dat verschil in mentaliteit is interessant, vindt Fatah-Black. ‘De slavernij was al in de Middeleeuwen afgeschaft, maar er wordt een uitzondering gemaakt voor niet-witte mensen. In de wetgeving werd dat raciale onderscheid niet gemaakt.’

Dat merkt ook de Leidse rechtenstudent Samuel Arnoldus Coerman. ‘Hij ging naar Curaçao als openbaar aanklager, en wilde daar in de praktijk brengen wat hij in Leiden geleerd had, dus ook: geen onderscheid maken tussen zwarte en witte mensen. ‘Maar het Gerechtshof waar hij kwam te werken zei: allemaal leuk en aardig, maar zo werkt het hier niet. Dat koloniale hof was een racistische praktijk zonder dat daar wetgeving over was. Coerman keerde gedesillusioneerd terug naar Leiden.’

Er valt nog veel meer te onderzoeken zegt Fatah-Black: ‘De bouwstenen voor het wetenschappelijk racisme zijn in de achttiende eeuw door Leidse wetenschappers ontwikkeld. Daar hebben we in dit boek weinig mee gedaan. Er kwamen ook veel koloniale bestuurders bij de Rechtenopleiding vandaan. Ik ben benieuwd naar die wisselwerking. Ik hoop dat het boek een aanleiding is voor mensen om dingen verder structureler in kaart te brengen.’

Al met al is het ‘geen verhaal om trots op te zijn’, schrijft rector magnificus Carel Stolker in het voorwoord. ‘Maar ook dit verhaal hoort bij onze geschiedenis.’ ‘Met onze huidige kijk op slavernij is dat bijna onbegrijpelijk’, vindt ook burgemeester Henri Lenferink. ‘Het is goed dat de sporen uit het slavernijverleden zichtbaar zijn gemaakt, zodat we ervan kunnen leren.’

Zou de universiteit eigenlijk excuses moeten aanbieden voor het slavernijverleden?

‘Ik ben niet zo van de excuses’, zegt Oostindie. ‘Maar instituties als het koningshuis, de kerk of de universiteit kunnen wel zeggen: hoe is het toch mogelijk dat we er in die tijd niet beter over hebben nagedacht? De omgang met de slavernij kwam toch voort vanuit een superioriteitsgevoel. Daar kun je als institutie spijt voor betuigen.

‘Maar wie zijn wij, om te zeggen dat wij het anders hadden gedaan? Mensen als wij vonden het toen ook gewoon, slechts enkelen niet. Dat zijn, zeg maar, de Cleveringa’s van toen.’

Gert Oostindie & Karwan Fatah-Black, Sporen van de Slavernij in Leiden. Leiden University Press, 95 pgs. € 12,50.