Studentenleven
Geluk is bellen onder de boot
Njord-roeister Nicole Beukers start deze zomer op de Olympische Spelen in Rio de Janeiro in de dames dubbel vier. Aan de hand van passages uit de Leidse roeiklassieker Over het water van Hans Maarten van den Brink bespreekt ze haar ervaringen.
Petra Meijer
donderdag 17 maart 2016

Het is de zomer van 1939 en Anton is gelukkig. Samen met David roeit hij onder leiding van de Duitse coach Schneiderhahn in de twee zonder stuurman. Dat hij met David werd uitgekozen, beschouwt Anton lang als een vergissing. Hij vindt zichzelf ‘een bleek en onhandig obstakel dat de harmonie, de natuurlijke staat der dingen, verstoort’. Door hard te trainen boeken de jongens echter vooruitgang. Tegen de zeer subtiele achtergrond van de naderende oorlog dromen ze van de Spelen in Finland.

Vijf jaar later kijkt Anton naar de vervallen loodsen en zinkt hij zijn trainingsgewichten af in het donkere water. Ondertussen wacht de stad op het eind van de oorlog, ‘als een groot dier dat te lang in winterslaap heeft gelegen en, stinkend, veel te mager, zich afvraagt of het ooit nog wakker wordt.’

Anton is de hoofdpersoon uit Over het water (1998), geschreven door Hans Maarten van den Brink. De novelle won diverse literaire prijzen en groeide uit tot roeiklassieker. Maar hoe waarachtig zijn de passages over het afzien, de kameraadschap in de boot en de romantiek van suizend riet? Mare vroeg het Nicole Beukers, Leids Sportvrouw van het Jaar 2015, en met de dames dubbel vier medaillekandidaat op de Olympische Spelen, aankomende zomer in Rio de Janeiro.

‘Geluk? Daarover hoor je niet te spreken. Een woord te veel en het is al lachwekkend. Twee woorden en het is verdwenen, weg. En toch voelt het niet breekbaar aan, het geluk van deze zomer. Het is van vlees en spieren, van zon en hout, van water en steen. Je kunt het vastpakken en er je hoofd op leggen. Ik houd het uren in mijn hand en het gaat niet weg.’

Nicole Beukers: ‘Geluk is het geluid van belletjes onder je boot. Ze tikken tegen de onderkant. We pakken de boot licht op, en zetten hard door met de benen, zodat hij zonder haperingen mooi doorloopt. Roeien gaat niet om brute kracht, maar om souplesse. Je voelt hoe de boot onder je wegglijdt. Soms dwalen mijn gedachten af en kom ik in een heerlijke focus terecht.’

‘Zou iedereen hier inmiddels weten dat ik de enige hinderpaal was op weg naar vanzelfsprekend samenspel, het bleke en onhandige obstakel dat in de weg stond van hun harmonie, van de natuurlijke staat der dingen? Zouden ze niet allang besloten hebben om samen verder te gaan, samen zonder mij? Ik herinner me dat gevoel als de dag van gisteren, ook omdat het later in alle stadia van mijn leven op het water af en toe terugkwam, vooral wanneer het tegenzat, zonder dat precies duidelijk was waar de oorzaak lag van onze problemen. Ik ben altijd doodsbang gebleven om niet daar thuis te horen waar ik het liefste was.’

Beukers: ‘Ook ik ben onzeker. De afgelopen tien jaar waren geen grote geluksweg, er waren ook tegenslagen. Ik vond anderen altijd beter, mijzelf niet goed genoeg. Tijdens wedstrijden koos ik er dan voor om op te geven, in plaats van te vechten. Inmiddels weet ik hoe ik ermee moet omgaan. Ik train met een snelheidsmeter. Dat geeft vertrouwen en neemt de onzekerheid grotendeels weg. Een beetje onzekerheid is wel prima, dat houd me scherp.’

‘Soms leek het ook of ik de armen en de benen van David kon voelen, en alsof de boot daartussen dan verdween. Onze beweging moest, wilde ze kans van slagen maken, voortkomen uit een gezamenlijk geheugen, maar dat geheugen ontstond pas bij het begin van die beweging en als de beweging ophield was onze ervaring niet meer dan de vage notie van iets zoets, iets wat moeiteloos leek en zo bijzonder dat het niet in woorden en misschien zelfs niet in daden nog eens te herhalen was.’

Beukers: ‘De afgelopen drie jaar heb ik met anderen in de roeiboot gezeten. Wij hebben twee riemen in onze handen en ik zit helemaal achteraan. Of vooraan, het is maar hoe je het bekijkt. Ik kom als eerste over de finish, en zie drie ruggen, zes riemen voor mij bewegen. De boot moet voelen als een machine. We bewegen alle vier zo strak en recht mogelijk, zonder het water te verstoren. Ik voel wat de anderen doen. Het is een gezamenlijk proces. We zetten alles opzij en trainen om het beste uit onszelf, en het team te halen. Het geeft een speciale band. Ik zie mijn ploeggenoten vaker dan mijn familie en vrienden.’

‘Pijn in de schouders, je rug en je handen. Blaren die opengingen zodat je een glibberig kleurloos vocht, dunner dan bloed, dikker dan water, tussen je vingers en het hout van de riem voelde kruipen.’

Beukers: ‘Hard roeien doet ontzettend veel pijn. Elke wedstrijd komen we de man met de hamer tegen en moeten we door verzuring heen bijten. We hebben regelmatig zware benen van trainingen en wedstrijden. Vooral na een vakantie spatten de blaren open tijdens de trainingen. Daarna vormt zich eelt op de handen. Als ik geld terug krijg bij de kassa hoor ik geregeld: “Wat heb jij gedaan?” Geroeid dus. In koude periodes voel ik mijn vingers vaak niet meer.’

Wij twee, in een smalle bruine boot, op het spiegelende water, dat nu eens zwart leek en dan weer blauw, uitgelicht door een stralende zon, toegeknikt door overhangende bomen, aangemoedigd door fluisterend gras en suizend riet, nagestaard door koeien en vissers, met het geblaat van schapen of de hoorn van een vrachtschip in onze oren, met de wind die door onze haren streek en onze longen met zuurstof vulde. Wie zijn best deed, kon vroeg of laat van dit landschap een beloning verwachten.

Beukers: ‘Ik merk vrijwel niks van wat er om mij heen gebeurt. Ik ben altijd heel gefocust. Laatst zag ik wel een ontzettend mooie en felgekleurde regenboog. Toen heb ik stiekem wel even genoten.’

Alle kracht stroomt plotseling uit je weg. In het midden van je slappe lichaam is een gat gekomen waar zonet je maag nog was. Je hebt niet geslapen en die ochtend hebben je darmen zich twee, drie keer helemaal geleegd tot het pijn ging doen en nu zijn ze alleen nog maar gevuld met zon en angst.

Beukers: ‘Precies dat wat Anton omschrijft, heb ik ook. Ik voel me vaak slap voor wedstrijden, maar dat is een goed teken. Heel gek, maar dat gevoel heb ik nodig om goed te presteren. Ik slaap altijd erg slecht voor een wedstrijd en lig te woelen in bed. Mijn lichaam staat dan al “aan”. Ik voel de adrenaline. ’s Ochtends kan ik bijna niet eten. Ik neem naar wedstrijden een pakje hagelslag mee. Een broodje hagelslag gaat er altijd wel in.’

Zweet begint na de wedstrijd pas goed te stromen. Een hand en een medaille. […] Na het uitstappen, op het botenterrein, pas knikkende knieën. Bloedsmaak in de mond. Een vervelend hoestje dat nog wel een uur blijft duren. ‘Baankuch’, zegt David.

Beukers: ‘Winnen voelt altijd goed. Vaak ben je ook niet moe, en komt de klap later. De felicitaties en het applaus geven een goed gevoel. Het kuchje herken ik ook. Als je goed diep bent gegaan, hoest je bloed op, en blijf je nog wel even kuchen. We trainen nu twaalf keer per week. Na trainingen en wedstrijden eet ik voldoende voedsel om te herstellen. Maar als ik naar een verjaardag ga, eet ik ook gewoon een lekker stuk taart. In de winter ben ik iets zwaarder dan in het wedstrijdseizoen. We maken langere uren dan in de zomer. Ik zorg ervoor dat ik net wat meer reserves heb om te zorgen dat ik niet ziek wordt of geblesseerd raak. Tijdens het wedstrijdseizoen zitten we op ons optimale racegewicht. Rond tien uur lig ik in bed. Het nachtleven zit er voor mij niet in, maar dat vind ik ook niet erg. Ik weet waar ik het voor doe.’

 studeerde Nederlands in Leiden en was redacteur van Mare. Met Over het water won hij de Euregioprijs. In januari verscheen zijn roman Dijk.