Columns & opinie
Midden op de prairie, zonder koffers
De Leidse hoogleraar taalkunde Christianus Corneles Uhlenbeck ontvluchtte in 1911 de ‘muffe universiteit’ om veldwerk te verrichten bij de indianen. Zijn vrouw Willy ging mee en maakte aante­keningen. ‘Rare Indiaantjes toch.’
Marleen van Wesel
woensdag 7 oktober 2015
‘Three chiefs Piegan’, een historische foto van Blackfoot-indianen. © Edward S. Curtis

‘Regen! Regen! Zonder einde. De weg heel slecht, de grashellingen uiterst glad & glibberig’, schreef Willy Uhlenbeck-Melchior (1862-1954) op 4 september 1911 in haar dagboek, in een indianentent in Montana. Daar woonde ze die zomer met haar echtgenoot, de Leidse hoogleraar Christianus Corneles Uhlenbeck (1866-1951), die er de taal van de Blackfeet-indianen onderzocht. Universiteiten vond hij maar ‘muf’.

Op een avond, drie maanden eerder, arriveerde het echtpaar ‘midden op de prairie’, volgens Willy’s dagboek. Hun koffers waren kwijt en de indiaan Joseph Tatsey, die hen zou opwachten, was nergens te bekennen.

De dagboeken van die zomer werden in 2005 al eens in het Engels gepubliceerd met de studieresultaten van haar man, vooral bedoeld voor de nazaten van de indianen die ze uitgebreid beschreef. In de Nederlandse uitgave, bezorgd door Mary Eggermont-Molenaar, staat de hoogleraarsvrouw zelf centraal.

Haar leven draaide evenwel om haar man en zijn carrière. Een promovendus stelde bij zijn overlijden treffend de vraag ‘hoe hij, met zijn psychische gesteldheid, zonder haar zorgende steun zijn roeping had kunnen volgen, ja de lasten van het leven had kunnen dragen’.

Ook in Montana houdt Willy de moed er meestal in. ‘Of het zindelijk was?’ schrijft ze daar over het onderkomen van hun eerste nacht. ‘O, neen. Het beste is in zoo’n geval om niet te kijken, niet te onderzoeken. (…) Toch sliep ik heerlijk na zooveel nachten of op zee, of in den trein’. Ze ligt heus wel eens wakker, van de regen die door het lekkende tentdoek druppelt of hun eigen schaduwen op het tentzeil. Maar vooral professor Uhlenbeck heeft ijskoude voeten en voortdurende buikpijn. Dan verzamelt ze alle dekens en jassen, en verwarmt ze hem met slokken rum, hoewel ze op de eerste pagina van haar dagboek al meldde: ‘Sterke dranken mogen niet worden ingevoerd.’

Ze geniet van het uitzicht op de Rocky Mountains, de natuur en sóms droogt zowaar de zon alle natte schoenen en laarzen weer een beetje. Ook op de dag nadat een oude Indiaan Uhlenbeck om mooi weer had gevraagd, waarop de professor ‘supernatural power’ toegeschreven kreeg.

Een andere oude indiaan, Eagle Calf, is dan weer onder de indruk van het spiritusstelletje waarmee Willy zonder houtvuur thee maakt. Hij geeft het echtpaar hun indianennamen: de professor heet Omachksistamik, Big-Bull, en zijn vrouw Sakoo-ake, naar zijn eigen moeder.

Ze maken een traditionele grasdans mee, een zonnedansweek en vooral professor Uhlenbeck laat zich meevoeren bij de beverdans, waarbij het echtpaar met rode verf wordt beschilderd. ‘Zich hier aan te onttrekken zou onbeleefd zijn geweest’, schrijft Willy. Een andere keer treft ze een oudere indiaan aan de waterkant. ‘Hij is ongekleed en is juist klaar om een bad te nemen. Zal ik teruggaan? Neen, dat is te gek. Dat zou puriteins wezen.’ Voor haar voorraadje water besluit ze wel wat ‘higher up’ de rivier te gaan.

Soms verloopt het contact ronduit moeizaam. De professor brengt vooral veel tijd wachtend door op Tatsey en andere indianen met wie hij moet werken. ‘Rare Indiaantjes toch’, schrijft Willy over afspraken die niet worden nagekomen.

Een andere informant, indiaan Walter Mountainchief, leent geld van het echtpaar en doet meer beloftes dan hij kan nakomen. ‘Poor boy! Hoe moet dit ooit in orde komen?’

En soms is het eenzaam: ‘Er komt niemand. Om tien uur gaan wij teleurgesteld naar bed. Uhlenbeck hoest nogal en slaapt niet goed. Ik wel: ik kom heelemaal weer bij.’ Ze geeft hem dropjes. ‘U. slaapt veel beter’, noteert ze. Ook aan de indianen en hun kinderen deelt ze voortdurend snoep en tabak uit, en soms ook pillen uit haar medicijnvoorraad. Tatsey’s zieke dochter geeft ze Uhlenbecks laatste restje rum, maar na een ‘uiterst primitief’ doktersonderzoek overlijdt het meisje toch. Voor de begrafenis wordt het echtpaar niet gevraagd. Wel bezoeken ze enkele keren indanengraven. Deels geplunderd, maar ‘de omwikkelde geraamten zijn voor een deel goed zichtbaar. Het aangezicht is ontbloot. Aan sommige vingers is nog een ring, aan een arm een armband.’

Terug in Leiden houdt het kinderloze echtpaar, na een mislukte adoptiepoging, nog tot 1926 briefcontact met een van de indianenkinderen.

Bij de Blackfeet in Montana in 1911 – Dagboek van Willy Uhlenbeck-Melchior, ingeleid en geannoteerd door Mary Eggermont-Molenaar. Leiden, Uitgeverij Ginkgo. 282 pag. 25 euro.