Achtergrond
Het woord als wapen
Met een onder de houten vloer verstopte typemachine maakten gebroeders Jan en Huib Drion een van de eerste verzetskranten. De Geus zou uitgroeien tot het officiële kanaal van het studentenverzet. ‘Stencilen, wat een pokkenwerk was dat!’
Frank Provoost
donderdag 30 april 2015
De familie Drion, net na de Bevrijding, de tweede van links is Huib.

‘Wij zijn nog altijd in oorlog!’

Met die vlammende aanklacht, voor de zekerheid ook nog onderstreept, begint op 4 oktober 1940 het eerste nummer van De Geus onder studenten. Vijf getypte velletjes zijn het, die zo propvol met tekst staan dat het lijkt alsof de letters elkaar van het papier willen duwen.

‘Wij zijn in oorlog en wij blijven het! Wij blijven in oorlog met Duitsland, totdat het verpletterd zal zijn. Tot dat ogenblik is iedere Duitser de vijand van ons volk, tot dat ogenblik is iedere vrijwillige medewerking, iedere hulp aan hem, verraad aan het Vaderland en zijn bondgenoten.’

Het is het werk van twee broers: Jan en Huib Drion. Ze schelen anderhalf jaar, maar iedereen beschouwt hen als tweeling – dat doen ze zelf eigenlijk ook. Eenmaal samen zijn ze voor buitenstaanders onverstaanbaar. Zelfs vader Drion klaagt dat zijn zonen in steno met elkaar spreken. Hun jongere broertje ziet ze zelfs als één persoon en noemt ze ook zo: ‘JanHuib’. Tot ver voorbij hun dertigste zullen ze in hun ouderlijk huis hetzelfde vertrek delen, dat ze liefkozend ‘de kinderkamer’ noemen. En uiteindelijk zullen ze allebei hoogleraar burgerlijk recht in Leiden worden.

Het gezin Drion is warm, maar ook arm. ‘Ik weet nog dat we op een dag helemaal geen cent in huis hadden’, zegt Huib in 1984 tegen de Haagse Post. ‘Werkelijk niks.’ Daarom gaan de gebroeders die allebei rechten studeren in Leiden, ook niet op kamers, maar blijven ze thuis wonen, in de Haagse Emmastraat.

Als de oorlog begint, heeft Jan net zijn doctoraalexamen afgerond en is hij begonnen aan een promotie. Huib heeft ook net weer zijn studie opgepakt. Want na zijn kandidaatsdiploma is hij noodgedwongen in een antiquariaat gaan werken, uit geldgebrek. Geen straf overigens, want literatuur is zijn grote liefde. In 1938 heeft hij in het literaire tijdschrift De Gids zijn eerste essay gepubliceerd, over lievelingsschrijver Balzac.

Maar door de Duitsers moet de literatuur wijken: het woord wordt een wapen. ‘De Geus richt zich tot de studenten bij wie men toch in de eerste plaats geestelijk weerstandsvermogen en geloof in eigen idealen mag zoeken’, schrijven ze in hun eerste nummer, ‘en roept hen op het werk van hen die vielen voort te zetten door: de strijdlust levend te houden, te vechten tegen gevaarlijke vaagheden, tegen ongefundeerde of ontijdige critiek op eigen huishouding en tegen geïmporteerde leuzen, en de moed te hebben ook geestelijk partij te kiezen in een oorlog, die meer is dan een strijd tussen Engeland en Duitsland!’

‘We vonden dat een geweldig originele naam’, zou Huib later tegen Mare zeggen. ‘Maar toen er na de oorlog een bibliografie uitkwam van de illegale pers bleken er wel tien Geuzen geweest te zijn. Iedereen had dezelfde originele gedachte.’ Maar hun Geus was wel een van de eerste illegale kranten. Het eerste nummer verscheen nog voor de beroemde rede van de Leidse rechtendecaan Cleveringa, de daarop volgende studentenstaking en de sluiting van de universiteit. ‘Aan het begin van de bezetting heerste er al de opvatting dat de oorlog over was’, verklaarde Huib in Mare. ‘Dat was ook de reden dat mijn broer en ik tegen elkaar zeiden: “We moeten er iets aan doen!”’

Met een typemachine en een geleend stencilapparaat maken ze vijfhonderd nummers per editie. ‘Het schrijven was nog zo erg niet. Maar het stencilen! Wat een pokkenwerk was dat!’ En bovendien was het niet ongevaarlijk. ‘Iedere keer als er werd aangebeld, moesten we zorgen dat we de type- en de stencilmachine onder de plankenvloer verstopten. Je kon nooit weten of het de moffen waren.’ Ondertussen gaan De Geuzen gewoon op de post richting Leiden, naar ‘mensen waarvan je hoopte dat ze goed waren’. ‘Ik heb in die tijd een enorm geografisch overzicht gekregen van de brievenbussen in Den Haag. Je kon er namelijk niet te veel tegelijk indoen. Een stuk of tien, en daarna altijd kijken of er niemand achter je aan fietste.’

Daar komt in 1942 een eind aan, als de Leidse student Han Gelder het studentenverzet landelijk weet te organiseren in de Raad van Negen. De Geus groeit uit tot officiële spreekbuis. Niet alleen stijgt de oplage tot tweeduizend, het verzet regelt voortaan ook het illegaal drukken én de distributie.

Behalve de ‘Zwarte lijst van professoren en studenten’ – ‘Prof.: F. Muller Jzn., J. J. Schrieke, J.de Vries. Stud.: Mej.Kooiker (jur.,V.V.S.L., zeer gevaarlijk)’ – bevat de krant uitgebreide analyses over hoe de universiteit na de bevrijding eruit moet zien (want dan ‘zal de vrede ons studenten althans op het gebied van de komende studentenmaatschappij niet geheel onvoorbereid overvallen’) en hoe ‘zuivering’ van foute personen zich moet voltrekken. Maar de Drions drukken ook net zo makkelijk een diepgravend essay over ‘De vormende jaren van Mussolini’ of ‘De techniek van de leugen’ af.

Een van de belangrijkste prioriteiten: ervoor zorgen dat zo min mogelijk lezers de in 1943 opgestelde ‘loyaliteitsverklaring’ ondertekenen, waarin studenten moesten beloven zich te ‘onthouden van iedere tegen het Duitse Rijk gerichte handeling’. Ondanks gevreesde consequenties (Arbeitseinsatz, represailles voor familieleden) tekent slechts vijftien procent van de 14.600 studenten. Toch is De Geus allerminst tevreden. De reden: zo’n 3800 weigeraars hebben zich wél gemeld om in Duitsland te gaan werken, in plaats van onder te duiken. Ze ‘hebben, toen hun het mes op de keel werd gezet, niet de consequenties van hun weigering durven trekken en zijn geweken’. De strenge conclusie luidt: ‘Het was onze grootste nederlaag.’

Pas een jaar later wordt het aantal weigeraars wel uitgebreid op de voorpagina gevierd: ‘De geheele studentenwereld is door dezen strijd wakker geschud en er zijn banden gelegd, die door geen tijdelijke scheiding verscheurd kunnen worden. (…) Dat een Nederlander, wanneer hij het woord studenten hoort, aan verzet denkt, het is een gevolg van het feit dat wij toen, in die spannende dagen, de goede keuze hebben gedaan.’

Maar met het succes, stijgt ook het gevaar. Want als de oplage in de laatste oorlogsjaren is gegroeid tot ruim vijfduizend, krijgen Jan en Huib een Duits document in handen waarop staat dat de gebroeders De Jong worden gezocht. ‘Dat was onze schuilnaam’, aldus Huib in Mare. ‘“De Jong” lijkt gesproken heel erg op “Drion”. Het voordeel daarvan was dat het nooit precies duidelijk was of we met onze echte naam dan wel met onze schuilnaam werden aangesproken.’

‘Het is eigenlijk een wonder dat we nooit zijn opgepakt’, verzucht hij in Trouw. Die ene keer dat er twee Duitsers voor de deur staan, werkt het noodscenario. ‘Mijn vader, een indrukwekkende man met een grote baard, deed open en zei: “Kom binnen, maar doet u alstublieft een beetje zachtjes want mijn vrouw ligt boven met tyfus te bed.” Op dat moment kwam mijn zuster onze, met lysol besprenkelde gang in lopen. Zij droeg een wit schort en een kapje voor haar mond - nou, u begrijpt, die twee jongens wisten niet hoe snel ze het huis uit moesten vluchten. En wij konden weer uit onze schuilplaats tevoorschijn komen.’

Hoe serieus ze het gevaar namen, blijkt uit de herdenkingsbundel Van, over en met Huib Drion. ‘Om te voorkomen dat ze een risico voor anderen zouden vormen indien zij de druk van de Duitse “verhoortechniek” niet zouden kunnen weerstaan’, onthulde hun jongere broer Tom, ‘droegen zij permanent, verborgen onder een pleister op hun been, een cyaankalipil met zich mee in de hoop die in geval van nood nog tijdig te kunnen slikken.’

Na de bevrijding zal De Geus nog één keer verschijnen, voornamelijk om de zuivering aan de universiteiten zo goed mogelijk gestalte te geven. Na al die anonieme pagina’s moet het een bekroning op hun werk zijn geweest. Want helemaal aan het eind, rechtsonder op de laatste pagina, staat het daar eindelijk zwart op wit: ‘Redactie van „de Geus”: „de gebroeders”: mr. J. en H. Drion, Emmastraat 34, Den Haag.’

Alle 36 afleveringen van De Geus onder studenten zijn hier terug te lezen

Twee-eenheid met een oesterreputatie

‘Dat is het gekke’, verzucht Huib Drion (1917-2004) in 1999 in een interview met Mare. ‘De oorlog, het was een treurige geschiedenis die je toch niet had willen missen.’ Wellicht doorbrak het zijn eenzame bestaan als spoorstudent, in een stad die tot zijn afschuw werd gedomineerd door het corps.

Het was ‘misschien wel de moeilijkste periode uit mijn leven’, zegt hij in de Haagse Post. ‘Mijn studententijd bestond eruit dat ik als een schichtig muisje van het station naar de universiteit liep en na het college weer rechtstreeks terugliep naar het station.’ In Mare: ‘U moet weten dat er in die tijd geen obscuurdere student bestond dan ik. Ik had absoluut geen contact met de medestudenten.’

Dat zij ook nauwelijks politiek betrokken waren, blijkt als het Comité van Waakzaamheid, dat voorafgaand aan de oorlog waarschuwt tegen het nationaal-socialisme, studentenafdelingen wil oprichten en bestuurders zoekt. ‘Uit Amsterdam kwamen er honderden studenten op af’, zei Drion in Mare. ‘Uit Leiden kwamen er welgeteld drie. Twee juffrouwen en ikzelf. Ik was de enige man en zonder discussie werd besloten dat ik de Leidse voorzitter zou worden. Heel typisch voor die tijd.’

Pas aan het eind van zijn leven begint Drion over de oorlog te praten. Die zwijgzaamheid zit in de familie, schrijft Tom Drion in Van, over en met Huib Drion: alle broers hebben ‘een oesterachtige reputatie’. De broers blinken uit in bescheidenheid en geven elkaar de credits voor hun daden. Huib kijkt op tegen Jan (1915-1964) met wie hij ‘een twee-eenheid’ vormt. Jan was ‘veel intelligenter dan ik, ongelooflijk technisch en een knappe jongen om te zien’, zei hij in Trouw. Maar als Jan wordt gehoord door een parlementaire enquêtecommissie benadrukt hij dat Huib juist het initiatief nam om verzetskrant De Geus onder studenten op te richten.

‘Na de oorlog hebben de twee broers Drion voorgoed een streep gezet onder het illegale verleden en daarover in alle talen gezwegen’, schrijft de Leidse collega-jurist K. Wiersma in Verzamelde geschriften van J. Drion, een bundel die verscheen nadat Jan in 1964 plotseling aan een hartkwaal was overleden. ‘Het is tekenend voor hem, dat ik in al de 12 ½ jaren, waarin ik met hem in deze faculteit zitting had, Jan nimmer ook maar één woord over zijn oorlogsverrichtingen heb horen uiten’, zegt collega C.H.F. Polak tijdens de afscheidsdienst. Hij kan zich alleen Jans verklaringen voor de enquêtecommissie herinneren. En die zijn ‘een volmaakt voorbeeld van een understatement’.

‘Ik ben geen held’, zei Huib tegen Trouw, na een indrukwekkende carrière als hoogleraar, vice-voorzitter van de Hoge Raad en invloedrijk essayist (die met ‘de pil van Drion’ euthanasie onder ouderen bespreekbaar maakte). ‘En mijn angsten en onzekerheden in aanmerking genomen denk ik: “Je bent met betrekkelijk beperkte middelen toch nog redelijk terechtgekomen.”’