Columns & opinie
Column: Krijtje
woensdag 9 oktober 2013

‘Hé’, zei de vrouw achter de balie van het hotel blij verrast. ‘Ik ken u!’ Om deze bewering te staven noemde ze mijn academische titels en mijn volledige naam. ‘Ik heb nog college van u gehad. Vijftien jaar geleden. In de propedeuse.’

Ook al vermeldt geen van de opleidingen waarvoor ik gewerkt heb expliciet dat de horeca ook een mogelijke toekomstige werkomgeving is, hoor ik zoiets natuurlijk graag. Je staat je weken lang uit te sloven voor zo’n zaal terwijl zij je maar een beetje zitten aan te gapen. Wat denken al die dames en heren ondertussen? Vooral die op de achterste rij? Ze wekken veelal niet de indruk te vermoeden dat degene die daar voor het bord staat zich zoiets afvraagt. Natuurlijk vullen ze aan het eind van het semester een evaluatieformulier in, maar propedeusestudenten schrijven daarin meer over de PowerPoint-sheets dan over wat ze van de inhoud vonden. Bovendien komt zo’n formulier achteraf. Tijdens het college gapen studenten aan.

College geven aan eerstejaars is het mooiste wat er is. Daar zijn honderdduizend redenen voor; hier zijn er drie. Eén: de jongen die me anderhalf uur nadat hij het huiswerk heeft ingeleverd een mailtje stuurt omdat hij ineens beseft dat hij een spelfout heeft gemaakt. Twee: het meisje dat na afloop van het college in de buurt van het schoolbord blijft dralen omdat ze vindt dat ik een Japanse naam verkeerd heb uitgesproken, maar dat niet en public durft te zeggen. Drie: het groepje studenten dat aan het eind van het semester vertelt dat ze een lied hebben geschreven ter ere van het Internationale Fonetische Alfabet, maar die te verlegen zijn om het voor te dragen.

Vooral het allereerste semester van het allereerste jaar is dankbaar: je ziet de hele zaal ineens ontdekken wat dat duistere vak waar jij je leven aan gewijd hebt – in mijn geval de taalwetenschap – nu eigenlijk precies inhoudt. Taalwetenschap hoort niet tot het vwo-curriculum, maar ik geloof dat het ook voor andere vakken geldt die wel een equivalent op school hebben. Wiskunde en geschiedenis zijn hier op de universiteit vast ook heel wat anders dan op school.

Niet iedereen bevalt die kennismaking en zij verdwijnen binnen een paar weken naar de achterste banken en vervolgens naar een ander, waarschijnlijk veel mooier, deel van het universum dan waar ik mijn dagen slijt. De paar die vooraan blijven zitten, zijn de enigen die de docent later leert kennen.

De receptioniste leek me iemand van de achterste rij, maar zij bleek dus wel degelijk iets te hebben meegekregen. ‘Ik weet eigenlijk niet meer welk vak u gaf’, moest ze toegeven. ‘Maar u deed altijd zoiets grappigs met het krijtje.’

Daar moest ik even over nadenken, maar toen wist ik het weer. Iedereen die presenteert weet dat je iets mis moet laten gaan om de aandacht te trekken. Vijftien jaar geleden gooide ik af en toe mijn krijtje de lucht in. Ja, dames en heren studenten van de eerste lichting, in die tijd waren de postdocs aan het eind van de dag nog bedekt door een dikke laag wit stof dat ze vergeefs hadden geprobeerd op een schoolbord te bevestigen. Ik probeerde dat krijtje dan op te vangen en liet het vervolgens zogenaamd per ongeluk vallen. Dat werkte altijd: er gebeurde iets wat niet ingestudeerd leek, en de studenten luisterden weer een paar minuten langer.

Ik was blij, omdat ik dacht dat ik ze zo bij de stof kon betrekken, en dat ze deze stof nu nooit meer zouden vergeten. Maar het enige dat ze kennelijk onthielden, was dat krijtje.

Marc van Oostendorp is hoogleraar fonologische microvariatie