Achtergrond
Omgekeerd jongensboek
In maart overleed de Leidse historicus, jurist en biograaf Cees Fasseur, net nadat hij zijn memoires Dubbelspoor had voltooid. Het boek leest als één grote disclaimer hoe het toch nog zo ver met hem heeft kunnen komen. ‘Ik had het gevoel dat ik als een dronken man bij geschiedenis binnenstruikelde.’
Frank Provoost
donderdag 2 juni 2016
Cees Fasseur in 2002. © VPRO

‘Ik heb een voorkeur voor een relativerende, licht ironische benadering van het verleden, en daarin past alleen bij hoge uitzondering morele verontwaardiging’, schrijft de Leidse historicus Cees Fasseur in zijn onlangs verschenen memoires Dubbelspoor. ‘Mijn boeken heb ik alle tongue in cheek geschreven. Ironie en understatement zijn mijn wapens.’

Dat kun je wel zeggen. Ook om zijn eigen levensloop na te vertellen heeft hij zich ermee tot de tanden toe bewapend. Zo lukt het hem om zijn bijzondere en toch behoorlijk imposante loopbaan te laten lijken op een ongelukje. Dat toevallig 78 jaar duurde.

Het maakt van Dubbelspoor een soort omgekeerd jongensboek. Waar de meeste auteurs op cruciale momenten de spanning en dramatiek tot maximale hoogte zouden opstoken, draait Fasseur het vuurtje juist omlaag. De dead pan wint het altijd weer van de held van het verhaal.

Oneerbiedig samengevat in één alinea (spoiler alert!): de hoofdpersoon wordt in 1938 geboren in Balikpapan (Borneo), overleeft een een jappenkamp, vertrekt naar Leiden waar hij twee studies voltooit, maakt meteen carrière op het ministerie van Justitie, weet tussendoor zijn doctorstitel te behalen, keert terug naar zijn alma mater om hoogleraar te worden, groeit uit tot bestsellerbiograaf van Wilhelmina, stapt over naar de rechterlijke macht, en wijdt zich tot slot alleen nog aan het schrijven.

Weinigen zullen het hem nadoen. Maar wie in de 368 pagina’s een schatkist aan carrièretips en bijbehorende strategieën hoopt aan te treffen, komt bedrogen uit. Het is eerder andersom. Dubbelspoor is eigenlijk één grote disclaimer hoe het toch nog zo ver met Cees Fasseur heeft kunnen komen.

Dat Grote Relativeren is een van de ijzeren wetten die zijn werk als professor en biograaf kenmerkten. Hij was ervan overtuigd ‘dat de historicus het verleden niet moet beoordelen aan de hand van wat naar hedendaagse maatstaven goed en slecht is. De maatstaven die in de tijd zelf golden, moeten bepalend zijn voor het evalueren van het menselijk gedrag.’

Daarom haalde hij zijn neus op voor collega’s die gretig met een opgeheven vingertje zwaaiden om bijvoorbeeld Wilhelmina’s rol in de oorlog te veroordelen (Had de koningin Nederland wel mogen verlaten? En bekommerde zij zich wel genoeg om het lot van de Joden?).

En zo wimpelde hij ook critici af die vonden dat hij in zijn boeken over Indië de Nederlandse gruwelijkheden onvoldoende benadrukte. Hij weigerde ‘te getuigen en zijn lezers de verwerpelijkheid van het kolonialisme te pas en te onpas moet voorhouden. De auteur die zichzelf tussen zijn onderwerp en de lezer plaatst en hem voortdurend zegt dat hij iets erg of heel erg moet vinden, handelt bevoogdend en paternalistisch, dus geheel in koloniale stijl.’

Zo zag hij ook zijn rol als biograaf. Die moet ‘begrip oproepen voor de persoon om wie het gaat’, mag ‘niet diens advocaat zijn, maar evenmin de beul’ en moet vooral ‘niet doorgaan voor de psycholoog die hij niet is’. Immers: ‘Wie kent zichzelf zo goed dat hij in staat moet worden geacht een ander ten volle te doorgronden? De lezer is mans genoeg om zijn eigen conclusies te trekken over het karakter van de hoofdpersoon. Hij is geen klein kind dat aan de hand moet worden gehouden.’

En dus psychologiseert hij over zichzelf ook zo min mogelijk. De enkele keer dat hij het durft, doet hij dat met vraagtekens. Aan het kamp hield hij dan weliswaar ‘geen trauma’ over, maar misschien wel ‘een zekere verlatingsangst? En een sterk ontwikkeld aanpassingsvermogen? De wens goede vriendjes te blijven met je omgeving? Een bepaalde overlevingsdrift? Een selectief geheugen dat nare situaties, later mijn eigen misstappen en ontactische uitlatingen, gemakkelijker doet vergeten?’

En hij moet toegeven: sommige understatements gingen ook te ver. Dat hij het jappenkamp ooit ‘een overvolle, onhygiënische camping in Zuid-Frankrijk waar het eten heel slecht en onvoldoende is, terwijl je er ook niet vanaf mag’, noemde, was achteraf gezien ‘te luchthartig’.

Eenmaal in Leiden kiest de jonge Fasseur om zijn vader te plezieren, maar ‘met tegenzin’, voor de studie scheikunde. ‘Al een week na het begin van de college was duidelijk dat ik geen chemicus zou worden.’ Hij switcht naar geschiedenis en besluit uit angst om als leraar te eindigen, ook rechten erbij te doen. Dat is immers zowel de kortste als makkelijkste studie. ‘Soms viel het zelfs bij een algeheel gemis aan kennis bijna onmogelijk te zakken.’

Dat blijkt bijvoorbeeld als een studiegenoot (‘later een bekend advocaat in Rotterdam’) bij een tentamen geen enkel antwoord weet, maar niet meteen durft op te stappen en daarom maar een opgetuigde zeilboot op zijn blaadje tekent. ‘Tot zijn verrassing bleek hij geslaagd. De coulante hoogleraar had aangenomen dat hij per ongeluk een klad had ingeleverd.’

Voor hij het weet, is Fasseur ambtenaar. Als een hoogleraar suggereert hem mee te nemen bij diens overstap naar het ministerie van Justitie, wimpelt hij dat niet meteen af. ‘Het zou onbeleefd zijn geweest direct “nee” te zeggen.’ Als de transfer tot zijn grote schrik ook daadwerkelijk geregeld blijkt te zijn, stemt Fasseur sputterend toe. ‘Wilde ik dit eigenlijk wel? Maar een uitgewerkt alternatief ontbrak.’ Heel gelukkig is hij aanvankelijk niet, als alleenstaande ambtenaar. ‘Ik was er van overtuigd dat ik ver voor mijn vijfenzestigste jaar zonder kind of kraai in de wereld zou sterven.’

Héél even is daar toch weer de psycholoog die hij niet is: ‘Was er sprake van een zekere bindingsangst, onhandigheid en verlegenheid, of misschien ook wel veeleisendheid, ten aanzien van vrouwelijk schoon?’

Gaandeweg bevalt de baan hem beter. Ruim twintig jaar blijft hij op het ministerie, waar hij ook zijn vrouw leert kennen. Als punctuele dossiervreter kan hij goed overweg met politieke gevoeligheden. Zo schrijft hij de Excessennota, over de wandaden van Nederlandse militairen in Indonesië, en speelt een belangrijke rol bij de totstandkoming van de abortus- en euthanasiewet. Vol humor schetst hij toenmalige collega’s, onder wie de latere premier Dries van Agt (‘altijd te laat’) en ministers Piet Hein Donner (‘altijd in zijn eigen heelal’) en Ernst Hirsch Ballin (‘wonderkind en modelambtenaar in het kwadraat’).

Intussen offert hij zijn lunchpauzes en vrije dagen op om ‘in het wetenschappelijk isolement’ van buitenpromovendus aan zijn proefschrift te werken. ‘Wat me precies dreef, is mijzelf nooit helemaal duidelijk geworden.’ Maar zijn talloze bezoeken aan het Algemeen Rijksarchief wakkeren de liefde aan voor ‘de verhalen die je daar kunt vinden nadat je, misschien als eerste in tweehonderd jaar, de touwtjes hebt losgeknoopt van vaak dikke bundels stukken’.

Als hij ‘tot zijn verrassing’ een dag in de week in Leiden wordt aangesteld als bijzonder hoogleraar West-Europese expansie heeft hij ‘het gevoel dat ik als een dronken man over de drempel het huis van Clio, de muze van de geschiedenis, ben binnengestruikeld’.

En wéér wordt hij overrompeld. Nadat hij zitting heeft genomen in een commissie die een nieuwe hoogleraar geschiedenis van Indonesië moet benoemen, doen de overige leden bij gebrek aan geschikte kandidaten opeens een beroep op hém. Hij ‘bezwijkt voor de verleiding’.

Maar is dit het nou? ‘Alle wensen vervuld, maar tevreden was hij niet’, citeert hij Multatuli’s Max Havelaar. ‘Het verschil tussen het stille Leiden en het jachtige departement waar de politieke zaken van alledag werden behandeld, was daarvoor te groot. Voor mijn gevoel was iedereen mijn bestaan vergeten. Dagen verstreken zonder dat de telefoon op mijn werkkamer overging. De faculteit kwam op mij over als een verzameling van kleine zelfstandige tokohouders.’

Dit keer komt de redding uit onverwachte hoek. Hare Majesteit De Koningin wil een afspraak met hem wil maken. Fasseur voelt nattigheid, want weet dat de historicus die werkt aan een biografie over Wilhelmina onlangs is overleden. ‘Hoe het verder met zijn boek moest gaan, wist ik niet en het interesseerde mij ook niet heel erg.’ Op die uitnodiging antwoordde hij daarom ‘met lood in de schoenen’.

Aan de andere kant: als enige het Koninklijk Archief uitpluizen klinkt aanlokkelijk. Na drie glazen wijn met Beatrix is zijn lot als ‘hofbiograaf’ bezegeld. Na drie boeken over Wilhelmina, een over Juliana en Bernhard en nog een over de monarchie zit die taak erop. Wat nu? Aan de Leidse universiteit heeft hij het ‘wel gezien’: de Engelse voertaal en bezuinigingen rukken op het aantal studenten neemt af, net als hun algemene ontwikkeling.

Als zestigplusser wordt hij raadsheer bij het Amsterdamse Gerechtshof. Het is de eerste baan waarop hij solliciteert en waar hij naar eigen zeggen het hardst moet werken. Tot het biografenbloed weer begint te borrelen en hij zich toelegt op een boek over oorlogspremier Pieter Sjoerds Gerbrandy.

‘Kennelijk begin ik het vak van biograaf toch langzamerhand onder de knie te krijgen’, schrijft hij op de slotpagina. Hij is opgetogen over de lovende kritieken van zijn laatste boek. Dat ‘spoort mij aan verder te schrijven. U hoort nog van mij!’

Wie omslaat, leest in een ‘Naschrift’: ‘Helaas heeft het niet zo mogen zijn. Op 13 maart 2016 werd Cees Fasseur – als complicatie na een medische behandeling – getroffen door een dodelijke bloeding.’

Uitgeverij Balans, 468 pgs, €19,95