Achtergrond
De laatste enclave voor de geest
Schrijver en voormalig Mare-redacteur Christiaan Weijts (35) verblijft een semester in het NIAS (Netherlands Institute for Advanced Studies), het geheimzinnige onderzoeksinstituut verscholen bij de Wassenaarse duinen.
woensdag 7 december 2011
Het NIAS in Wassenaar © van Dindy van Maanen

Donderdag 1 december 2011, 8.45 Elke ochtend ben ik weer een beetje verbluft als ik het terrein op kom: de grote villa, het landgoed eromheen met de bomen die ik dagelijks van kleur zag veranderen en die nu hun bladeren verliezen. Bij droog weer kom ik door de duinen vanuit Den Haag op een racefiets die parkeer in de nieuwgebouwde fietsenstalling. De rector, taalkundehoogleraar Aafke Hulk, maakte de voltooiing ervan bekend met een gongslag tijdens de lunch (later meer over die lunches). Alles krijgt hier vanzelf iets feestelijks en ceremonieels.

Het NIAS is geïnspireerd op het befaamde IAS, het Institute of Advances Studies bij Princeton: goed voor zevenentwintig Nobelprijswinnaars. Einstein werkte er bijvoorbeeld, en J. Robert Oppenheimer, de vader van de atoombom.

Fysicus Edward Witten (alias ‘de hogepriester van de snaartheorie’ en ‘Einsteins opvolger’) vertelde laatst in De Groene Amsterdammer hoe een dag aan het IAS eruit ziet: “Vaak kom je ‘s morgens binnen... breng je de dag door starend naar een leeg vel papier, niet goed wetend wat je aan het doen bent. Misschien, als je geluk hebt, krijg je iets van een inzicht, op het einde van de dag. Misschien ook niet. Een miniem sprankje van inzicht en het is een nuttige dag geweest. Of je krijgt geen inzicht - en dan ga je naar huis en begin je de volgende dag waar je geëindigd bent.”

Het Hollandse neefje beperkt zich tot de humaniora en de sociale wetenschappen, en er werken alleen tijdelijke fellows, een stuk of veertig, die een half of heel jaar vrij zijn gesteld om aan hun onderzoeksproject te werken, maar voor de rest zijn de gelijkenissen groot. Wittens verhaal gaat bovendien ook aardig voor de schrijverij op; misschien dat het Letterenfonds er daarom wel een writer-in-residence mag onderbrengen.

Ik zou me dus tot zijn dagbeschrijving kunnen beperken – leeg vel, miniem sprankje, anders misschien morgen – ware het niet dat de bijkomstigheden aan het NIAS zo plezierig zijn dat een beschrijving ervan loont, al was het maar om minder fortuinlijken de ogen uit te steken.

9.30 Bij de printer in de hal duiken ineens twee jonge meiden op, met een camera op een statief. Een hoop gegiechel en gedoe in de gangen waar gewoonlijk een geconcentreerde stilte heerst, de soundtrack van het diepere denkwerk. Over het zachte tapijt loop ik terug naar mijn kamer aan het einde van de gang. Kamer 106 is groter dan de gemiddelde studentenkamer, zo’n 16 vierkante meter, kijkt uit op een bos, en heeft een geschiedenis. Op het krappe bankje deden zowel Kees ‘t Hart als Tommy Wieringa wel eens een dutje. Thomas Rosenboom heeft zijn huisdier, een konijn, hier eens clandestien naar binnen gesmokkeld. David van Reybrouck schreef zijn Ako-winnende Congo op ditzelfde toetsenbord.

Omdat ik aan een hoofdstuk werk dat in de herfst van 1991 speelt, luister ik Nirvana’s Nevermind op mijn koptelefoon waardoor ik bijna de oproep voor de lunch mis.

12.25 ‘Dear fellows, it’s time to go for lunch.’ Zo klinkt het hier elke dag uit de telefoonspeakertjes op alle werkkamers waar de fellows vervolgens uit tevoorschijn komen. ‘Als minderbroeders na de oproep voor het middaggebed,’ zoals Johan Rooryck, hoogleraar taalkunde uit Leiden, het eens uitdrukte.

12.30 De groep verlaat het hoofdgebouw en loopt naar dat aan de overkant, het Ooivaarsnest, via een smal bruggetje over een sloot. Bij de lunch – vissoep gevolgd door ‘Limburgs zuurvlees’, zoals Paul, onze huischef, geheimzinnig op het krijtbord heeft vermeld – hoor ik dat het camera-duo er voor mijn overbuurman op de gang was, Jan Willem Bos, die een megalomaan dik boek uit het Roemeens aan het vertalen is. ‘Ze kwamen voor een afstudeerproject,’ zegt hij.

12.40 De tafels raken langzaam bezet. Zoals elke groep van enige omvang heeft ook deze na een aantal weken opgesplitst in een aantal subgroepen, die vaak aan hun vaste tafels hechten. Zo klitten de juristen vaak samen rond de saladebar, naast de internationale groep van linguïsten, psychologen en filosofen die veel met elkaar optrekken, filmavondjes organiseren in de common room, kinderen op dezelfde international school hebben ondergebracht.

Basso continuo in de lunchgesprekken is de financiële crisis. Ook universitaire perikelen doen het goed. Wat er niet deugt aan het beleid. Wie wat gezegd heeft in welke commissie. Het belabberde Engels van de Chinese studenten. Enfin… Ik was acht jaar redacteur van Mare, en ben vertrouwd met zulke litanieën.

13.00 De reden voor het Limburgs zuurvlees wordt duidelijk: er valt een delegatie van een man of twintig binnen, bijna allemaal met een rugzakje op, merkwaardigerwijs. Navraag leert dat het om een afvaardiging gaat van het P.J. Meertensinstituut, die in onze conference building een workshop over ‘lokale identiteiten’ volgt, en de Limburgse in het bijzonder.

Een cultureel-antropoloog naast me aan tafel, Erik Bähre, is zelf Limburger van geboorte. ‘Zuurvlees wordt traditioneel van paardenvlees gemaakt,’ weet hij. Bij voorkeur van een witte schimmel, antwoord ik.     Erik was gisteravond namelijk op de rug van zo’n dier het terrein op komen rijden, met een mijter, baard en staf, geflankeerd door Jo Spaans (theologe aan de Universiteit Utrecht) als hoofdpiet. Het was voor het eerst in mijn leven dat het er allemaal exact uitzag als in de prentenboeken, compleet met sikkelmaan die door de kale boomtakken scheen.

Gistermiddag had er een lezing over Zwarte Piet op het programma gestaan, die wegens ziekte verviel. Ik vermoed dat anders de jaarlijkse discussie over het racistische karakter van het Sinterklaasfeest aan de orde was gekomen.

We hebben nogal wat fellows uit Nigeria en Kameroen, en dat mijn zoon (2) ze abusievelijk voor Zwarte Piet aanzag, is gênant maar vergoelijkbaar. Toen we echter collectief het ‘Daar wordt aan de deur geklopt’ inzetten, murmelen we wat ongemakkelijk bij de frase: Ook al ben ik zwart als roet, ‘k meen het toch goed.

Voor die Afrikaanse jongens is het hier trouwens al helemaal het paradijs op aarde. Ayo Ojebode (van de universiteit van Ibadan, Nigeria) schrijft er een vermakelijke serie over op de site van de Wereldomroep – ‘Africans going Dutch’. Verbaasd staart hij naar onze fietspaden en trottoirs: ‘We don’t have walkways in most cities and so, animals, beggars, pedestrians, cyclists (okada), car drivers, bus drivers, tanker drivers struggle over the same piece of poor road. (…) In Holland students ask each other, “How’s study?” In Nigeria, students ask “How are you surviving?” As if life is warfare or a plague.’

13.20 Het Meertensinstituut is klaar met de vissoep en stort zich op het zuurvlees. ‘Daar lopen de personages uit Voskuils Het Bureau,’ zeg ik. En Erik: ‘Nu moeten wij zeker ook op onze woorden gaan passen, met jou in de buurt.’

13.45 Terug in kamer 106 kijk ik een half uur hoe de miezerregen het bos besprenkelt. Ik sleutel verder aan een scène die zich in het zwembad van een legerkazerne afspeelt.

Op een middag in oktober verscheen voor mijn raam in het bos ineens een team hoveniers met klimuitrusting, om dode takken af te zagen, kapmes en cirkelzaag bungelend aan een riem. Het spektakel tuimelde rechtstreeks mijn roman binnen.

Zo gaat dat in zo’n omgeving als deze: er is altijd wel iets wat je kunt gebruiken. Zoals ik van vrijwel elk specialisme nu iemand in huis heb die wat toelichting wil geven. Op vrijdag geeft hoogleraar Ronald Noë, primatoloog/psycholoog te Straatsburg, bijvoorbeeld college over de menselijke evolutie. Er was een seminar over de Europese schuldencrisis. Zelf waagde ik een poging tot een workshop writing.

Nu het december is, begint bij sommigen de onrust toe te slaan. Veel fellows moeten in februari weer terug de gewone wereld in, waar hun project zal verzuipen onder onderwijsverplichtingen, administratie, promovendibegeleiding en vergaderingen. Het vita contemplativa dat vanouds onlosmakelijk bij het universitaire bestaan hoorde, is allang geweken voor de bedrijfsmatige aanpak die universiteiten onthutsend sterk op gewone werkplekken heeft laten lijken. Deze duincampus is het laatste toevluchtsoord voor de geest.

16.48 Opnieuw steek ik het bruggetje over naar het Ooievaarsnest, nu om piano te spelen. Ik begeleid het koortje dat is geformeerd voor de kerstviering. Stuwende kracht hierachter is Jos Hooghuis, Head Research Planning and Communication, luidt zijn officiële functie. Mij doet hij enigszins denken aan de hoofdbutler, zoals je die in films over Britse landadel ziet. Hij is de enige hier die werkelijk onberispelijk gekleed gaat. Voor het stukje tussen hoofdgebouw en Ooievaarsnest zet hij altijd een zwarte vilthoed op.

Paul is intussen een diner voor de Meertensmensen aan het voorbereiden. Die man werkt hard, misschien wel het hardste van ons allemaal. Of in elk geval is zijn werk te midden van al die denkers het meest zichtbaar. Gisteravond maakte hij erwtensoep en glühwein, en bakte hij pannenkoeken voor de kinderen. Nu is het opnieuw een drukte van belang in de keuken, terwijl vier fellows O come all ye faithfull laten galmen in het trappenhuis met z’n fraaie gebrandschilderde ramen.

18.15 In het donker ga ik terug naar kamer 106, herlees het zwembadhoofdstuk, schrap vier regels die ik daarna weer herstel. Nee, vandaag zal er niets meer komen Misschien morgen.