Op 21 februari 1885 vertrok een karavaan van de Arabische havenplaats Djeddah naar Mekka. Op een van de kamelen zat Abd al-Ghaffar, een ogenschijnlijk vrome moslim die niet kon wachten om de heilige stad in het echt te zien. Toen de stoet zonder problemen Mekka bereikte, haalde hij opgelucht adem. De undercoveroperatie was geslaagd: stiekem was deze ongelovige Leidenaar, beter bekend als Christiaan Snouck Hurgronje, gearriveerd op de plek waar hij helemaal niet mocht komen.
Over het leven van ‘Snouck’ is al veel geschreven. In 2017 verscheen nog Pelgrim van Philip Dröge, maar een wetenschappelijke biografie over een van de bekendste en meest avontuurlijke Leidse wetenschappers ontbrak nog. Hoogleraar algemene geschiedenis Wim van den Doel heeft dat hiaat nu gevuld.
Snouck begon op zijn zeventiende aan een studie theologie in Leiden en was na zeven jaar gepromoveerd op een onderzoek naar de plechtigheden in een voor hem verboden stad: Mekka.
Spion
Plots diende zich toch nog een mogelijkheid aan om het onmogelijke te realiseren. De Nederlands staat wilde zicht houden op de duizenden pelgrims uit Nederlands-Indië die jaarlijks op bedevaart gingen naar Mekka. Een spion ter plekke was handig om mogelijke radicalisering in de gaten te houden. De blik van de consul-generaal in Djeddah viel op de Leidse islamoloog, die maar al te graag zijn medewerking verleende.
Hoewel Snouck al goede contacten had met belangrijke islamitische figuren in Mekka, maakte hij geen half werk van zijn missie. Hij bezocht een barbier om zich te laten besnijden. ‘De bloeding werd met de as van verbrande katoen gestelpt’, maar de transformatie naar Abd al-Ghaffar, oftewel ‘dienaar van de alles vergevende’, was compleet.
De eerste avond in Mekka liep Snouck zevenmaal om de Kaäba en kuste hij de zwarte steen. Na enige tijd betrok hij een huis in de stad en schafte voor 150 daalders een Ethiopische slavin aan, die ‘gelukkig geene onaangename eigenaardigheden vertoont, waarvan men haar ras wel beticht’. Vrouwen uit Ethiopië waren populair onder Mekkaanse mannen vanwege de verscheidenheid aan diensten die zij verrichtten, merkte Snouck op. De kopers wachtten ‘slechts twee tot drie dagen voor zij met hun nieuwe slavin sliepen’. Ook de Leidse wetenschapper deelde al snel het bed met de vrouw die hij had verworven.
Gouden greep
Ondertussen knoopte de spion betrekkingen aan met islamitische schriftgeleerden. Snouck kon fotograferen, maar had zijn apparatuur niet meegenomen naar Mekka, om geen onnodig bekijks te trekken. Na een tijdje viel die angst echter weg en liet hij zijn toestel en ontwikkelchemicaliën opsturen. Het bleek een gouden greep. Hij portretteerde onder andere de twee machtigste mannen van de stad, en maakte foto’s van Mekka en omgeving. Toen zijn vertrouwen groeide, durfde hij zelfs een fles cognac laten bezorgen.
Toch liep het fout. Snouck werd ongewild een pion in diplomatieke rel tussen Frankrijk en Duitsland. Bij een hoogoplopend conflict over een stenen (en wetenschappelijk waardevol) tablet met Oud-Aramese inscripties verraadden de Fransen Snoucks dekmantel bij de autoriteiten. Hij moest Mekka verlaten en keerde na de nodige omzwervingen terug naar Leiden.
‘Soms bekruipt mij de lust, nog eens als een braaf Mekkaan eene sjisja te rooken’, treurde hij in de regenachtige stad die aanvoelde als een ‘natte kelder’.
Zijn Ethiopische slavin was in verwachting van hem geraakt, maar had ‘tot Snoucks opluchting haar zwangerschap afgebroken’. De vrouw wilde naar Nederland komen, maar het ‘was uiteraard ondenkbaar’ dat een slavin aan de Hooigracht zou komen wonen. ‘Later zou Snouck haar kleren laten opsturen en aan zijn “Arabische reliquieen” toevoegen’, schrijft de biograaf.
Bloedige pogingen
In Nederland ontwikkelde Snouck zich verder als dé grote islamspecialist. Het kostte enige moeite, maar het lukte hem uiteindelijk Den Haag te overtuigen om hem naar een andere plek te sturen waar hij nog nooit was geweest: Nederlands-Indië.
Door al zijn ervaringen kon hij uitstekend manoeuvreren in de wereld van moslims. Hij zou ‘voor een volbloed Arabier van de blanke soort’ kunnen worden aangezien, aldus een ooggetuige.
Een van de moeilijkst onder controle te krijgen gebieden in de kolonie was Atjeh, het noordelijke gedeelte van Sumatra. Snouck ging een grote rol spelen in de bloedige pogingen van Nederland om het verzet aldaar te smoren.
‘Suffend wezen’
Eerst verbleef hij echter op Java. Daar ontmoette hij de zeventienjarige Sangkana. Zonder dat zij daar iets over te zeggen had, liet Snouck zich door haar familie overhalen tot een huwelijk. Van officiële Nederlandse zijde werd ontkend dat er sprake was van een officiële verbintenis, de onderzoeker zou de islamitische ceremonie slechts hebben ondergaan om er een studie van te maken. Zelf zei Snouck weinig over zijn relatie met Sangkana, maar ze leefden samen en kregen vier kinderen. Toen zij stierf in 1895, schreef hij: ‘De wereld is mij grauw geworden en ik heb het gevoel van een oud en suffend wezen te zijn.’
Later vond hij een nieuwe Indische geliefde, namelijk Siti Sadijah. Zij was dertien jaar toen het islamitisch huwelijk werd gesloten, maar beiden zouden pas later werkelijk met elkaar samenleven, vermeldt Van den Doel erbij.
De arabist kreeg met zijn ‘geliefde Soendanese prinses’ een zoon. Toen Snouck in 1906 hoogleraar Arabisch werd in Leiden, liet hij de twee achter in Indië. Het was ondenkbaar dat ze mee naar Nederland zouden komen, dat gold ook voor zijn andere kinderen in de Oost. Zij zouden hun vader nooit meer zien.
Vijftien jaar voor het Leidse hoogleraarschap, ging Snouck naar Atjeh om daar adviesrapporten te maken over de gevaarlijke situatie daar. ‘Na zonsondergang is wie zijn neus buiten het hek waagt, een kind des doods’, schrijft hij over de hoofdstad Koeta Radja. ‘Ik woon hier in het ellendigste deel onzer “bezittingen”, als men dat woord gebruiken mag.’
Jenever en opium
Snouck verbleef in een ‘onbewoonbaar krot’ waar hij soms tot aan de enkels in het water stond. Het drank- of opiumgebruik was alom aanwezig. De lokale heerser ‘verslond’ volgens Snouck ‘12 borrels jenever achtereen’. Deze man gebruikte ook opium want ‘drank zette de maag uit en opium kromp deze weer in’.
In de analyses stelde de islamoloog vast dat er grote haat tegen ongelovigen bestond op Atjeh. Lokale schriftgeleerden, gesteund door bendeleiders, wakkerden de heilige oorlog tegen de kolonisten aan. Alleen met geweld konden de Atjehers onder controle worden gebracht, schreef Snouck. De Nederlanders moesten hen ‘heel gevoelig slaan’, maar ook perspectief bieden. Het vertrouwen winnen van het gewone volk door het bevorderen van landbouw, nijverheid en vooral de handel was belangrijk. Anders was de situatie volgens hem hopeloos.
Hij ergerde zich kapot aan het gebrek van daadkracht en inzicht van de Nederlandse autoriteiten. Zo was een van de Atjehse leiders Teukoe Oemar, een te duchten vijand, die echter deed alsof hij Nederland steunde. Snouck had dat door, maar zijn waarschuwingen werden genegeerd. Het kwartje viel pas nadat Oemar een grote hoeveelheid geweren kreeg, er prompt mee vandoor ging en de wapens tegen de Hollanders inzette.
De harde lijn van Snouck werd vervolgens het nieuwe beleid. Als een van de belangrijkste architecten van de militaire optreden op Sumatra was hij medeverantwoordelijk voor het geweld, betoogt Van den Doel.
Snouck ging ook mee op militaire expedities. Het leven ‘in door muskieten, ratten, ja zo nu dan door tijgers onveilig gemaakte bivaks’ had gek genoeg een gunstige invloed op zijn gesteldheid. Zittend op zijn paard vloog er meer dan eens kogels langs om zijn oren, en zag hij meermalen een klewang (een soort machete) voorbij zwaaien. Toch schreef hij: ‘Mijn zenuwen en gezondheid houden zich bij dit alles goed.’
Rampzalige vernietiging
Maar: het geweld liep uit de hand en werkte averechts, vond Snouck. ‘Nog steeds zuchten wij onder de rampzalige gevolgen van ons eigen werk der vernietiging’. Door alleen te onderdrukken was de bevolking van Atjeh ‘steeds bitterder en feller geworden tegen den onhandigen overheerscher’.
Bij een volgens de gouverneur-generaal ‘spoedig en vlot verlopen’ expeditie in de plaats Poelauh Tengah op Sumatra staken de Nederlanders kampongs in de brand. Toen de opstandelingen zich overgaven, bleken er vierhonderd lijken in de as te liggen, waarvan ‘een twee honderdtal verbrande vrouwen en kinderen die een treurig schouwspel te zien gaven’.
In Gajoland zaaide het leger dood en verderf. Bij ‘een zoo hoog mogelijk snelvuur’ kwamen 313 mannen, 189 vrouwen en 59 kinderen om. Van het plan om de bevolking van Atjeh aan Nederlandse kant te krijgen was niets meer over. Snouck werd voorstander van een ‘groote mate van zelfregering’ en sprak als hoogleraar in Leiden zijn steun uit aan Indische intellectuelen die autonomie eisten.
‘Ras-egoisme’ en ‘ras-hoogmoed’ zorgden alleen maar voor problemen, zou hij betogen als rector tussen 1921 tot 1922 (toen nog een jaarlijkse functie). ‘Slagen kunnen wij alleen, wanneer wij ons volkomen bereid toonen tot samenwerking van blank en bruin op den voet van principiële gelijkwaardigheid der rassen’, zei hij tijdens zijn diesoratie.
‘Bakvischjes’
In Leiden trof hij ook weer de liefde. In 1910 knoopte hij op zijn 53e en ‘te eenzaam, alleen te blijven’ een relatie aan met de 36-jarige Ida Oort. Ze trouwden en kregen een dochtertje, Christien.
Na zijn emeritaat in 1927 bleef hij colleges geven, onder meer aan prinses Juliana. Zij kwam bij Snouck thuis aan het Rapenburg. Later werd hij nog uitgenodigd aan het hof. Juliana was er samen met 25 medestudentes. ‘Het diner was schitterend en werd opgeluisterd door muziek; nu en dan zongen daarbij al die bakvischjes het Io Vivat en meisjesstudentenliederen’, schreef Snouck. Het streelde hem dat hij ‘nog niet te oud geacht was voor een kinderpartijtje’.
Op 26 juni 1936 overleed hij. Zijn verleden in de kolonie had voor onrust op zijn sterfbed gezorgd. Snouck sprak ‘na lange uren van schijnbaar diepe bewusteloosheid’ over zijn kinderen in Indië. Hij dicteerde dat er in zijn testament 5000 gulden voor elk van hen moest worden gereserveerd, zou dochter Christien zich later herinneren. ‘Na deze krachtinspanning werd hij rustig en leed minder.’
Wim van den Doel, Snouck, het volkomen geleerdenleven van Christiaan Snouck Hurgronje. Uitgeverij Prometheus, 623 pag., € 49,99