Columns & opinie
Waarom willen bèta's niet voor de klas?
Bèta-studenten kiezen niet snel voor een carrière in het onderwijs, mede omdat daar op hun faculteit met minachting naar wordt gekeken. Maar 'als je met een studie natuurkunde alleen maar promovendus in de natuurkunde kon worden, had het merendeel van die neerkijkers überhaupt geen werk in de natuurkunde.'
Bart Braun
donderdag 5 maart 2020

Het aantal studenten dat een bèta-studie doet, is de afgelopen jaren bijna verdubbeld. De instroom in de lerarenopleidingen is hetzelfde gebleven. Oftewel: een steeds kleiner gedeelte van de studenten wil docent worden. Dat is wat onhandig, want ook in de exacte vakken is er een tekort aan onderwijzers.

Het onvolprezen ScienceGuide hielp ons aan een Leids-Delfts-Gronings rapport over het lerarentekort in de exacte vakken, en dat rapport gaat eigenlijk grotendeels over de educatieve minor. Dat is een soort stoomcursus leraarschap van een half jaar, waarin je een beetje didactiek krijgt, veel voor de klas staat, en een lesbevoegdheid haalt. Eens ruiken aan het vak, als het ware.

Dat blijkt een leerzame kennismaking. De studenten ontdekken dat een leraar meer verdient dan ze dachten, en dat het vak meer vrijheid biedt dan ze dachten. Ook een andere onzekerheid wordt weggenomen: veel van de mensen die twijfelden of ze docent moeten worden, weet het na afloop van de minor zeker.

Als in: nee, dat willen ze niet.

‘Slechts een handvol studenten stroomt door naar een educatieve master’, zo vat het rapport het samen. Aan de minoren zelf ligt het niet: de studenten zijn er ronduit positief over.

Waaraan dan wel?

'De docenten huldigen opvallend vaak de opvatting dat de studie er is om van jóu ook een onderzoeker te maken'

Het rapport stipt nog even aan dat er aan de bètafaculteiten niet altijd even positief over lesgeven wordt gesproken. ‘Het lijkt erop dat er een zekere minachting voor is, dat het werk onder je niveau is’, aldus een ondervraagde student. De mensen die je als bètastudent voor de klas krijgt, zijn allemaal onderzoekers. Zij huldigen opvallend vaak de opvatting dat de studie er is om van jóu ook een onderzoeker te maken. Dat de cijfers laten zien dat de studenten juist in allerlei verschillende sectoren terecht komen, is niet hun probleem.

Het kan zeker geen kwaad om die mensen af en toe eraan te herinneren dat studenten ze kunnen horen als er weer eens gescheten wordt op bèta’s die het onderwijs, de communicatie, de politiek of wat dan ook ingaan.

Als je met een studie natuurkunde alleen maar promovendus in de natuurkunde kon worden, had het merendeel van die neerkijkers überhaupt geen werk in de natuurkunde. Dan kwamen er namelijk veel minder mensen natuurkunde studeren, en was de bereidheid van de overheid om in die studie te investeren ook een stuk lager.

Er valt echter te vrezen dat de geringe instroom daarmee niet meteen is opgelost. Dat ligt namelijk niet aan de inrichting van de educatieve minor, niet aan de sfeer op het instituut, en zelfs niet aan de arbeidsmarkt, die voor afgestudeerde bèta’s wat breder en gunstiger is dan voor, zeg, historici.

Het ligt aan het onderwijs.