Achtergrond
Niet alleen maar witte daders
Surinaamse slaven konden zich vrijvechten door als soldaat te strijden tegen opstandelingen van het kolonialisme, beschrijft de Leids historicus Karwan Fatah-Black. ‘Ze worden gezien als verraders, maar ze hadden niet veel keuze.’
donderdag 13 september 2018
Een opstandeling wordt verrast door twee Redi Musu’s. De naam voor deze slaafsoldaten is een verwijzing naar de rode mutsen die ze droegen. © Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam

Door Vincent Bongers Hoezeer je als slaaf op een plantage in Suriname was overgeleverd aan de grillen van je eigenaar, blijkt uit het verhaal van Sara en Grietje. De twee werden door plantagehouder Johann Knöffel als concubines gehouden. Knöffel had Sara op 25 april 1751 dusdanig laten toetakelen dat zij aan haar verwondingen was overleden. ‘Sara had volgens de plantage-eigenaar “drie of vier” klappen met een stok gekregen omdat zij weigerde om de hond, die blijkbaar in de woonkamer van het plantagehuis was, naar buiten te jagen’, schrijft de Leidse historicus Karwan Fatah-Black in zijn boek Eigendomsstrijd, dat volgende week verschijnt.

De Raad van Politie, het hoogste gerechtshof in Paramaribo, besloot de plantagehouder te vervolgen. Niet vanwege de brute moord, maar omdat hij was gevlucht toen de andere slaven hem uit wraak dreigden te vermoorden. En de plantage verlaten, dat was in strijd met de reglementen, oordeelde het hof.

Bij Grietje had Knöffel ondertussen twee dochters verwekt. Zij werden als slavinnen geboren, maar werden in zijn testament erkend als zijn kinderen. Dat betekende dat zij vrij waren na zijn dood. Ook liet hij hen een groot stuk land en een flinke som geld na zodat zij zelf een plantage konden opbouwen.

‘Het verhaal van de dochters was al bekend’, zegt Fatah-Black. ‘Maar ik kwam de rechtszaak tegen terwijl ik met studenten onderzoek aan het doen was. Toen dacht ik: “Hé, dit is diezelfde man.” De ene vrouw schenkt hij vrijheid voor haar kinderen, de ander wordt straffeloos doodgeslagen. Echt schokkend.’

Rafelranden

De slavernij in Suriname duurde tweehonderd jaar. De eerste honderd jaar werden er nauwelijks slaven vrijgelaten. Maar diegenen die wel hun vrijheid kregen moesten ergens wonen. ‘Paramaribo was ingericht om een groot plantagegebied te besturen’, vertelt Fatah-Black. ‘Het oude centrum was voor de elite van de kolonie. Het ligt hoger dan het omliggende land, dat vooral bestaat uit moeras. Buiten dat centrum ontstonden nieuwe wijken voor mensen die niet wit waren, en ook geen slaaf. De gouverneur duwde hen naar de rafelranden van Paramaribo.’

De vrije mensen vestigden zich in een gebied dat in de volksmond ‘Koeiknie’ wordt genoemd. ‘Het was er zo drassig dat de koeien er tot hun knieën in de modder wegzakten. Later zou het de naam Frimangron krijgen, vrij vertaald “land van de vrije mensen”. Er ontstond een gemeenschap die zich grotendeels onttrok aan de controle van de autoriteiten. Ik vond het dan ook interessant om daar onderzoek naar te doen. De aandacht van historici ging vooral uit naar de plantages. Maar heel veel Surinamers pluizen nu hun familiegeschiedenis uit en ontdekken dat hun voorouders in de stad woonden. Hoe was het leven daar eigenlijk?’

Er kwamen elk jaar duizenden zeelui naar Paramaribo. De bewoners van Frimangron voorzagen hen – legaal en illegaal – van goederen en diensten. In kroegen werd smokkelwaar verhandeld en dram (ongerijpte rum) gedronken. Zeemannen werden verliefd en bleven in de wijk wonen. ‘Vrije mensen verhuurden hutjes aan ontsnapte slaven en die verschillende groepen gingen dan weer relaties met elkaar aan. Mensen vonden toch een manier om hun leven vorm te geven, zelfs in de meest moeilijke omstandigheden.’

Steeds meer slaven werden uiteindelijk vrij en Frimangron groeide daardoor sterk. ‘Een slaaf kon vrij worden als hij zich heel verdienstelijk had gemaakt voor zijn eigenaar of via militaire dienst. In de loop van de achttiende eeuw liepen steeds meer slaven weg van de plantages.’

Klopjachten

Deze zogeheten ‘marrons’ vestigden zich in dorpjes in de bossen en kwamen steeds vaker in opstand. Aanvallen op plantages waren een heel concrete dreiging. De koloniale overheid had de inzet van zwarte militairen nodig om de opstandige marrons te bestrijden en klopjachten te organiseren om gevluchte slaven in te rekenen. Het gouvernement kocht dan ook slaven op. Nadat zij een tijd hadden gevochten, werden ze vrijgelaten en kregen ze een stuk grond in Frimangron.

De slaafsoldaten kregen de naam Redi Musu, een verwijzing naar de rode mutsen die ze droegen. ‘Redi Musu is nog altijd een scheldwoord in Suriname’, zegt Fatah-Black. ‘Het betekent “verrader.” Ik snap dat Surinamers dat zo zien. De Redi Musu hebben immers hevig gevochten tegen opstandelingen. Maar ze hadden niet veel keuze. Het waren slaven: ze moesten dat gewoon doen. Hoe goed je dan je best deed als militair, is dan weer een tweede. Het was voor hen echter wel de weg naar vrijheid.

‘Heel interessant is dat deze soldaten de koloniale verhoudingen en het racisme dat daarbij hoort heel erg hebben geïnternaliseerd. Uit een testament van een van hen blijkt dat zijn vrouw niet zijn goederen erft. Hij laat alles na aan zijn nichtje en aan haar eventuele kinderen, maar die kunnen alleen erven als ze een witte vader hebben. Racisme en slavernij zijn systemen waarin zwarte mensen niet altijd alleen slachtoffer zijn en witte mensen alleen maar dader. Dat laat de geschiedenis van de Redi Musu wel zien. Ik wil af van het idee dat het slechts verraders zouden zijn.’

Het land in Frimangron mocht dan wel drassig zijn, maar het was wel in bezit van de bewoners van de wijk. En dat gegeven is tot de dag van vandaag heel belangrijk in Suriname, aldus Fatah-Black. ‘Als je eigen grond hebt, ben je pas echt vrij. Daar hechten de nazaten van slaven heel erg aan. Land moet dan ook in de familie blijven en wordt van generatie op generatie doorgegeven. Dat kleine perceeltje wordt ook nog eens verdeeld onder alle nazaten. Dat leidt natuurlijk tot een enorme versplintering en ruzies in de familie over een paar vierkante meter. Ik zie dat echter ook als iets positiefs. Voorouders hebben echt geprobeerd hun kinderen vooruit te brengen. Slavernij is ontworteling. Als je een stuk eigen grond hebt, is dat een nieuw thuis, opnieuw wortel schieten.’

Messias

Frimangron is een symbool geworden voor vrije slaven. De belangrijkste straat heette vroeger de Pontenwerfstraat, deze is omgedoopt tot de Anton de Komstraat. De Kom is een inspirator voor Surinaams nationalisme geweest in de twintigste eeuw. ‘Hij groeide op in de wijk, trok in de jaren twintig naar Nederland en kwam daar in aanraking met de communistische beweging. Terug in Suriname werd hij gezien als een soort messias die het land ging bevrijden van de koloniale heerser.’

De autoriteiten waren dan ook niet erg blij met hem. ‘Het werd hem onmogelijk gemaakt om een baan te krijgen en dus vestigde hij zich noodgedwongen in zijn ouderlijk huis’, schrijft Fatah-Black. ‘Lange rijen stonden er in de Pontenwerfstraat om het vakbondsbureautje te bezoeken. Over de toeloop in de straat schreef hij: “Indianen, bosnegers, creolen, Brits-Indiërs, Javanen, er waren dagen, terwijl de motorbrigades der politie buiten op straat circuleerden, dat meer dan vijftienhonderd aan mijn tafel verschenen, waarvan sommigen zeven tot acht dagen gereisd hadden om mij te spreken.”’

Uiteindelijk werd De Kom in 1933 gearresteerd. ‘Dat resulteerde uiteindelijk in wat Zwarte Dinsdag is gaan heten. Op 7 februari kwamen duizenden demonstranten naar de gevangenis. Ze hadden te horen gekregen dat De Kom zou worden vrijgelaten. Dat gebeurde niet en de politie en militairen openden het vuur op de menigte. Er vielen twee doden en 23 gewonden. ‘Hij schreef over die ervaring het boek Wij slaven van Suriname. Dat gaat ook over de koloniale geschiedenis van het land. Hij stapte over etnische grenzen heen. Alle bevolkingsgroepen in Suriname moesten immers samen de anti-koloniale strijd voeren. Dat idee sloeg aan.

‘Je kunt niet zeggen dat in Frimangron de onafhankelijkheid van Suriname is begonnen. Het is echter niet verbazingwekkend dat een persoon als De Kom juist daar vandaan kwam. Zijn geboortehuis staat er nog, enigszins althans. Het is in slechte staat. Er is, best symbolisch, ruzie over van wie de grond nu eigenlijk is en wat er nou met het huis moet gebeuren. De Surinaamse overheid had laatst het plan om het te onteigenen, maar het lijkt me, zeker in context van de geschiedenis van het land, een heel slecht idee om grond af te pakken. Maar ondertussen stort het huis steeds verder in.’

Karwan Fatah-Black

Ambo|Anthos

224 pgs, € 20