Columns & opinie
Column: Vaardigheden
donderdag 13 december 2018

Wetenschap wordt vanouds gekenmerkt door een los verband met het beroepsveld. Het opleiden van artsen, dominees (thans vervangen door coaches en consultants, al doen die minder zinvolle dingen) en ambtenaren is nooit de enige functie van universiteiten geweest. Ook deze ‘hogere’ professies zijn enkel verschijningsvormen van een belangrijkere missie: het kweken van een dienende, geletterde, gedisciplineerde laag, die iedere samenleving nodig heeft ter bevordering van cultuur, mondigheid en intellectualiteit.

De professionalisering is een wanhopige poging om de universitaire schaalvergroting van de afgelopen decennia beheersbaar te maken en leidt vanzelf tot ontacademisering. In plaats van aan de poort studenten te selecteren die affiniteit hebben met kennis als doel op zichzelf – een harde voorwaarde om hier succes te boeken – wordt het ongebreidelde doorgronden vervangen door een praktische scholing in het toepassen van technieken. De twee brandpunten van de ellips zijn ‘onderzoekend leren’ en ‘arbeidsmarktoriëntatie’. Daar dient nu ook het hele visitatiecircus om te draaien. Sigmar Polke zou er een schilderij  van maken: ‘Hogere wezens hebben bevolen: plan van aanpak met arbeidsmarktoriëntatie invullen.’

Buzzwords lossen echter geen structurele problemen op. Als ‘onderzoekend leren’ niet betrekking heeft op een stuurloze basisschooldidactiek (kleuters proberen gewoon wat, maken er een bende van en barsten in huilen uit), maar op wetenschappers die onderzoek doen en hun studenten daarin meenemen, voegt het geen spaan toe aan wat sinds weleer unaniem wordt erkend als het prototypische universitaire onderwijs. ‘Arbeidsmarktoriëntatie’ daarentegen is een illusie, omdat inmiddels sowieso niemand meer kan voorspellen in welke verschillende sectoren studenten tijdens hun beroepsleven allemaal terecht zullen komen.

Waar individu en maatschappij wel baat bij hebben, is leren omgaan met een alsmaar complexere werkelijkheid. Dat is de voornaamste taak van de geesteswetenschappen, toch brengt men juist die tegenwoordig ‘verbredend’ terug tot licht amusement, om in de pers koptitels van het type ‘Leidse onderzoekers hebben de sokken van Jezus gevonden: geschiedenis van de sandalenfilm moet herschreven worden’ te kunnen scoren. Men vertrouwt een wetenschappelijke opleiding zo weinig vormende kracht toe dat curricula gestaag aangedikt worden met verplichte modules over ‘vaardigheden’, uiteraard ten laste van inhoudelijke vakken – waar ondertussen ook iedereen zich te pletter staat te pitchen met al die onnozele presentaties (want wat geen verkooppraatje oplevert, heeft blijkbaar geen waarde).

Wat ik tot zover van de invulling van vaardighedencolleges heb gezien, draagt helemaal niets bij aan het bereiken van academisch denkniveau: snelheidslezen en trucs om onbegrepen weetjes te onthouden zijn eerder geschikt om oplichters af te richten dan kritische geesten voort te brengen (echte inzichten ontstaan door regelmatig ingewikkelde teksten met een snelheid van één pagina per uur te ontrafelen), koken in het museum en antieke bordspelletjes horen in stageplannen voor toekomstige crèchemedewerkers thuis, niet in MA-programma’s. Wie zich wil oriënteren in een gecompliceerde, tegenstrijdige en vlug veranderende wereld, heeft parate kennis, concentratievermogen en mentale flexibiliteit nodig. Dat zijn kwaliteiten die in fatsoenlijk vakinhoudelijk onderwijs al ruimschoots aan bod komen, mits men enigszins bekwame docenten benoemt en hen voldoende tijd geeft voor de voorbereiding. Stel liever literatuur, argumentatieleer en nog een taal voor iedereen verplicht en verstrek beurzen voor onbemiddelde hoogbegaafden.

Praktijkopleidingen onder een dun laagje academische vernis dienen geen nuttig doel; er is wel behoefte aan serieuze wetenschappelijke werkzaamheden buiten de universiteit, aan pedagogen, publicisten, essayisten die op niveau bezig blijven met hun vakgebied. Met fellowships en onderzoeksverblijven daarvoor zouden universiteiten hun maatschappelijke verplichtingen beter nakomen dan met hoogleraarstitels voor afgedankte politici.

Aanschouw de grondlegger van de moderne, historische, van de theologie geëmancipeerde Arabistiek en vriend van Lessing, Johann Jacob Reiske (1716-1774), in 1746 in Leiden gepromoveerd. Die verrichtte al zijn pionierswerk onvermoeibaar in zijn vrije tijd, zonder erkenning en tot zijn benoeming als schoolrector te Leipzig in doorgaans precaire omstandigheden. Dankzij een superieur taalgevoel kon hij talloze fouten in de handschriftenoverlevering van Arabische en Griekse teksten corrigeren en een stevig fundament leggen voor elk toekomstig onderzoek. Zijn meesterschap verwierf hij, geboren op 25 december als zoon van een leerlooier, niet in skills seminars, maar door onophoudelijk te lezen en te denken.

Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde