Achtergrond
Dan maar geen promotie
In Memoires van een biograaf blikt Onno Blom terug op de tien jaar waarin hij aan zijn boek over Jan Wolkers werkte. En hij beschrijft hoe zijn promotie in Leiden bijna niet doorging. Een voorpublicatie.
Onno Blom
donderdag 8 maart 2018
Onno Blom (rechts) en Jan Wolkers in diens atelier op Texel, zomer 2007 © Tessa Posthuma de Boer

In de lente van 2017, nadat ik de eerste versie van mijn proefschrift had ingeleverd bij de promotiecommissie en als een bezetene bezig was om redactie te plegen op de biografie – ik las mijn boek ‘als mijn ergste vijand’, zoals ik van Wolkers had geleerd – kreeg ik de schrik van mijn leven.

‘Ga maar even zitten,’ zei mijn promotor Willem Otterspeer aan de telefoon. ‘Zit je?’

Angstige stilte.

‘De commissie ziet niets in je boek. Ze achten het geen proefschrift waardig.’

Natuurlijk was ik niet gaan zitten, dus ik moest me stevig vastgrijpen. Alles tolde om me heen. Mijn rug werd ijs- en ijskoud. Eén keer eerder was me dat overkomen: ik was een jaar of zeven, schaatste op een slootje, en plotseling sloeg een schots om en lag ik in het ijskoude water. Mijn jas zoog zich vol, mijn benen werden zwaar en vlak voor een moeder van een klasgenootje iedereen aan de kant opzij duwde en me uit het zwarte water naar boven trok (die avond zou ze mij en mijn moeder, toen we haar de grootste bos bloemen uit de wijde omgeving gingen brengen, haar scheenbenen laten zien – die zaten vol diepe sneden en blauw-paarse plekken van de scherpe ijsschotsen) zag ik mijn leventje in flitsen aan me voorbijtrekken.

‘Hallo?’ zei Willem in mijn oor. ‘Ben je daar nog?’

We spraken later op die dag af. Willem was verbijsterd. Hij vertelde me dat de leden van de promotiecommissie vele, zwaarwegende bezwaren hadden tegen mijn proefschrift. Men miste expliciete verwijzingen naar en analyse van secundaire literatuur, theoretisering van het genre van de biografie, positionering tussen tijdgenoten, verregaande bronnenkritiek en uitgebreide tekening van de context. Ik zou Wolkers levenswandel expliciet moeten verklaren of kenschetsen als ‘wegbereider van de seksuele revolutie’ of als gereformeerde kerkverlater in de jaren veertig.

Het waren allemaal zaken die ik heel bewust uit Het litteken van de dood had gelaten. Ik had de secundaire literatuur gelezen. Een hele bibliotheek over de biografie en historische literatuur over de tijd waarin Wolkers leefde resoneerde mee – en niet alleen in de proloog en epiloog waarin ik mij verantwoordde. Maar het leek me veel belangrijker om een tastbaar beeld te schetsen van de tijd, dan om schoolse uittreksels van boeken over die tijd te publiceren. Daar wordt je verhaal niet levendiger van. En ook niet wetenschappelijker.

Ik zou zogenaamd niet aan bronnenkritiek doen, maar ik maakte wel een messcherp onderscheid tussen de verschillende bronnen waaruit ik putte. Tot in de kleinste details, tot op het woord en penseelstreek, liet ik zien hoe Wolkers kunst maakte van zijn leven – en verantwoordde dat in tweehonderd bladzijden noten. Op basis van het archief van Wolkers, en de spiegeling daarvan in zijn romans, verhalen en essays, kon ik een zeer intiem beeld geven van zijn persoonlijkheid, obsessies en drijfveren. Ik wilde hem niet zozeer van buitenaf, maar van binnenuit beschrijven.

In het geven van verklaringen of morele oordelen was ik terughoudend geweest. Dat was mij met de paplepel ingegoten. Mijn vader, die de opeenvolgende versies van mijn proefschrift had meegelezen, had als historicus altijd een gedistantieerde houding ten opzichte van de geschiedenis aangenomen. En zo keek hij ook als mens de wereld in: zonder vooropgezette moraal. Dat was mij volkomen vertrouwd.

Jan Fontijn, mijn oude leermeester aan de Universiteit van Amsterdam en gelauwerd biograaf, had me De structuur van de biografie te lezen gegeven, waarin Sem Dresden aan de biograaf de voorwaarde stelt ‘dat hij het leven van zijn held niet verklaart, maar de kring van onzekerheid, van onbepaaldheid, van raadselachtigheid, die het in werkelijkheid had, ook in de biografie handhaaft. Alleen wanneer dat geschiedt, heeft de biograaf het leven van zijn held, zoals het geleefd is, in de ware zin van het woord begrepen.’

Daar was ik het hardgrondig mee eens. In het speuren naar details, in het opsnuiven van de sfeer, in het vertrouwd raken met de persoonlijkheid van mijn held, kon je niet ver genoeg gaan. Ik was in zijn huid gekropen. Ik was bijna Wolkers geworden, en wilde die sensatie op de lezer overbrengen.

Het oordeel van de commissie voelde als verlies. Alsof ik afscheid moest nemen van het ‘oude boek’ als van een geliefde. Alle stadia van rouwverwerking, door Wolkers in roman na roman verwoord, maakte ik nu door. Na de eerste schrik was ik diep bedroefd. Daarna werd ik woedend en na een week waarin ik wezenloos voor me uit heb zitten staren en nauwelijks een woord kon uitbrengen, kwam ik tot bezinning.

Aan Willem vertelde ik dat ik niet van plan was om de aanbevelingen van de commissie uit te voeren. Ik was in die week van rouw tot de conclusie gekomen dat als ik die zou uitvoeren mijn boek er niet beter van zou worden, maar slechter.

Mijn promotor was het met mij eens. Willem schreef de leden van de commissie dat ik proloog en epiloog zou verstevigen en verder zou gaan om het corpus van mijn tekst – ik klink hier als een echte literatuurwetenschapper – stevig te redigeren. Om het beeld uit het blok marmer te bevrijden en te polijsten. Er zouden een paar honderd bladzijden uit het typoscript verdwijnen. Citaten werden ingekort, zijwegen werden afgekapt. Alles om het verhaal te laten stromen. Maar aan de inzet, de methode en de stijl veranderde ik niets.

Dan maar niet promoveren.

Een paar maanden later, op een bloedhete zomerdag, belde Willem Otterspeer op. ‘Zit je?’

Weer die angstige stilte.

In de zomer had ik met verdubbelde kracht verder gewerkt. Ik haalde nachten door, achter de computer in Leiden en het archief op Texel. Kilo’s viel ik af. Ik was een bleke jongeling als Piet Paaltjens geworden, en vreesde wat Willem zou gaan zeggen.

Tot mijn verbijstering vertelde Willem me dat de decaan van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit Leiden had besloten om de leden van de promotiecommissie te ontslaan – op één lid na, Rick Honings, de biograaf van Bilderdijk, wiens wensen ter verbetering ik in de zomer precies aan het uitvoeren was – en vier nieuwe leden aan te stellen.

Mijn mond viel open. Ik wist niet dat het kon. De decaan was tot de conclusie gekomen dat de inzichten van promotor en kandidaat en die van de leden van de commissie onverenigbaar waren, en dit de enige weg was uit de impasse.

Hoe kon het dat Jan Fontijn, Hans Goedkoop, Hans Renders, Dik van der Meulen en Wim Hazeu wél hadden kunnen promoveren op hun biografieën van Frederik van Eeden, Herman Heijermans, Jan Hanlo, Multatuli en Simon Vestdijk en dat mijn biografie niet aan ‘de criteria’ voldeed?

Er was wat aan de hand met die criteria. In hun reacties op de eerste versie van mijn proefschrift had de eerste commissie het doen voorkomen of de criteria voor de wetenschappelijke biografie – let op de bepalend lidwoorden in deze zin – vastlagen. Of die in marmer gebeiteld waren als de tien geboden op Mozes’ stenen tafelen.

In feite is dat in de humaniora allerminst het geval. Hans Renders – wiens biografie van Jan Campert ik nog begeleidde als redacteur bij De Bezige Bij – schreef in het nawoord bij zijn proefschrift over Jan Hanlo al: ‘de wetenschappelijke biografie bestaat niet’. In die opvatting werd hij gesteund door de meest vooraanstaande biografen. Hermione Lee, biografe van Virginia Woolf, stelt in Biography. A Very Short Introduction zelfs dat er voor de biografie helemaal geen regels bestaan.

Het enige wat een biografie moet zijn, is een goed boek.

Mijn proefschrift leek inzet te zijn van een wetenschappelijke stammenstrijd. Dat het klimaat in de letteren was veranderd, was niet nieuw voor mij. Ik hoorde van vakgenoten die nog wel eens op de universiteit kwamen of die er zelfs werkten de meest horribele verhalen over wat zich daar afspeelde. Docenten en studenten hielden zich niet meer bezig met het lezen van romans, verhalen en gedichten, maar met ‘frames’, ‘linguïstisch kapitaal’ of de theorieën van Derrida en Bourdieu.

In ‘Het raadsel der onleesbaarheid’, de Huizingalezing van 1978, vroeg Karel van het Reve zich af hoe het in vredesnaam mogelijk was dat wetenschappers die literatuur bestudeerden zelf zo slecht in staat waren om leesbaar te formuleren en zich met interessante vragen bezig te houden.

Huilend van woede én van het lachen las ik zijn rede nog eens na. ‘Dames en heren,’ sprak Karel van de kansel van de Leidse Pieterskerk, ‘ik heb u een tafereel geschilderd van grote ellende. En wat het ellendigste van al is: ik geloof niet dat er de eerste halve eeuw verandering in deze ellende zal komen.’

Dat had Karel goed gezien.

In de nieuwe promotiecommissie, die ik de herziene, uitgebeende en geredigeerde versie van mijn proefschrift mocht voorleggen, vroeg mijn promotor ditmaal niet alleen wetenschappers van naam, maar ook wetenschappelijke biografen die hadden laten zien goede schrijvers te zijn.

Wie weet kwam het dan toch nog goed.

Onno Blom, Memoires van een biograaf. De Arbeiderspers, Privé-domeinreeks, 252 pg, € 19,99

.

Nasleep: ophef over criteria (en fatwa’s)

.

Op 19 oktober 2017, de tiende sterfdag van Jan Wolkers, promoveerde Onno Blom in Leiden op Het litteken van de dood. De biografie van Jan Wolkers.

Het boek werd tumultueus onthaald. Marita Mathijsen, lid van de eerste commissie, schreef een opiniestuk in NRC Handelsblad met acht criteria waarvan volgens haar een wetenschappelijke biografie aan moest voldoen.

Willem Otterspeer, Bloms promotor, schreef daarop dat de criteria van Mathijsen een ‘drammerig mengsel zijn van dwang, vanzelfsprekendheid en eenzijdigheid. Allereerst het fatwa-achtige karakter ervan. Een metier dat zich zo laat opsluiten berooft zich van de experimentele mogelijkheden die het levensbloed ervan zijn.’