Wetenschap
Hebben de planteneters gelijk?
De universiteitskantines serveren vanaf dit jaar vol trots veganistisch eten, omdat dat het meest duurzaam zou zijn. Maar hoe weet je dat? En klopt het ook?
donderdag 25 januari 2018

Dierenvriend zijn in een dieronvriendelijke wereld, dat is een ondankbare bezigheid. De rest van de mensheid lijkt niet bijzonder onder de indruk van het leed van mensen die er net ietsje anders uitzien, laat staan dat van niet-menselijke dieren. De laatste jaren zetten evangeliserende veganisten daarom meer in op de klimaatkaart. De planeet, dat is waar mensen hun spullen en hun kleinkinderen bewaren: zelfs als individuele varkentjes het beschermen niet waard zijn, dan is de aarde dat misschien wel.

De kantines van de Universiteit Leiden bieden sinds kort meer plantaardig eten aan, na discussie in Mare en een internetpetitie die daarom vroeg. Op grote borden bij de ingang staat vol trots vermeld dat dit ‘de meest duurzame soort eten is’. Daar word je als vleeseter achterdochtig van. De meeste veganisten zouden ook veganistisch leven als dat niet beter was voor het klimaat. Wie bepaalt dat, van die duurzaamheid? En hoe?

Het antwoord op die vraag vereist eigenlijk meer een dik boek dan een paginagroot stuk. Daarin zou u dan kunnen lezen over verschillende landbouwtechnieken en de mate waarin die ervoor zorgen of juist voorkomen dat micro-organismen koolstof vastleggen in de bodem. Over de verschillen in CO2-voetafdruk tussen oesters en mosselen, over hoe een eetpatroon eruit zou moeten zien, de verschillen tussen alle de rekenmethoden, en over nog honderden andere zaken. Mare houdt het hier noodgedwongen kort.

Op zijn kortst: Hebben de planteneters gelijk? Ja.

Levenscyclus

Iets langer: Ja, maar...

Aan zo’n bewering over de milieu-effecten van luiers, biefstuk, sjoemeldiesels of wat-dan-ook gaat een hoop rekenwerk vooraf. Bij het Centrum voor Milieuwetenschappen Leiden doen ze zulke sommen. Sterker nog: een bepaalde methodologie is daar ooit mede uitgevonden, de zogeheten Life Cycle Assesment.

‘Je kijkt naar een product, en je telt alle milieu-effecten die in de hele levenscyclus van zo’n product langskomen op, van de winning van grondstoffen aan het begin tot de eventuele recycling aan het einde’, legt CML-onderzoeker Paul Behrens uit. Voor vlees is die keten lang en complex: de mijn waar fosfaat voor de kunstmest uitkomt, de rubber die nodig is voor de banden van de trekkers, de elektriciteit voor de koeling, verwarming van de stallen, enzovoort. Zelf gebruikt Behrens, die de milieu-impact van eten en van energie berekent, een iets ander systeem. Hij werkt met een zogeheten input/output-benadering: waarbij je de totale uitstoot van een industrie neemt, en dan vervolgens de bijdrage van die industrie aan een bepaald product schat. ‘De twee rekenmethoden vullen elkaar aan: de ene is bottom up, de ander top down.’

Schoenen

Die levenscyclus-cijfers kun je dus niet meten, alleen zo goed en zo kwaad als het kan berekenen. Er komen ook nog eens keuzes bij kijken: als je een koe hebt die melk geeft en die je daarna tot gehakt maalt, welk gedeelte van alle milieu-effecten moet dan naar de melk, welk naar het gehakt en welk naar de schoenen die van het leer werden gemaakt? De cijfers die uit zulke sommen komen rollen, kunnen dan ook behoorlijk uiteenlopen.

Als je ze allemaal naast elkaar legt, komen er echter interessante dingen naar boven. De milieu-impact van een product zelf is bijvoorbeeld vrijwel altijd veel groter dan dat van de verpakking die er omheen zit, en van het transport ervan, vooral als dat in een groot containerschip plaatsvond. Plastic folie om een komkommer is dus netto beter voor het milieu, want zo bederven er minder komkommers. Boter uit Nieuw-Zeeland die in Engelse supermarkten ligt, is beter voor het klimaat dan boter uit Engeland, want in Nieuw Zeeland is het gemiddeld ietsje warmer en hoeven de boeren minder te stoken in de stallen. Het vervoer van die boter levert wel uitstoot op, maar minder dan het stookverschil.

De gevolgen voor de planeet van een product bestaan niet alleen uit de uitstoot van broeikasgassen. Landgebruik is ook belangrijk: op alle plekken waar we eten produceren kunnen we niet wonen, en ligt geen natuurgebied. Watergebruik is een ding, want vies water moet je schoonmaken en verdroging en verzilting kosten ook geld. Voor de milieu-rekensom krijg je dus meestal niet één cijfer, maar twee of drie.

Tofu

‘Dieren scoren slecht in alle drie de categorieën’, vat Behrens de tabellen samen. Daar kunnen de beesten niet zoveel aan doen: ze moeten nu eenmaal eten. U heeft misschien gehoord over de kap van het Amazone-woud voor sojaplantages. Dat is niet omdat de veganisten zo ontzettend veel tofu lopen te knagen: de koeien en de varkens eten dat op. Als we in plaats van koe en varken soja zouden eten, zou dat enorm schelen. Behrens: ‘Bij elke stap die je hoger gaat in de voedselketen, verlies je 90 procent van je opbrengst. Er vallen hier enorme efficiency-slagen te maken.’

En die slagen maken ook uit. Onze dieren bepalen 14,5 procent van de totale menselijke productie aan broeikasgassen, volgens de wereldvoedselorganisatie FAO.

De grootste boosdoeners zijn – maar dit wist u al – koeien. Zo’n zestig procent van die totale dieren-uitstoot komt op het conto van rundvlees en koemelk. Koeien boeren methaan op, en dat is nu eenmaal een krachtig broeikasgas. Bij een Ierse biefstuk komt wat minder uitstoot kijken dan bij een Braziliaanse, maar rood vlees is met kop en schouders het slechtst voor het klimaat en heeft het meeste grond nodig. De uitstoot van een kilo rundvlees staat grofweg gelijk aan vijf uur non-stop autorijden. Lamsvlees is grofweg net zo vervuilend, maar daar eten we minder van. Kaas en varkensvlees scoren al ietsje beter, maar nog steeds stukken slechter dan de plantaardige voedingsmiddelen onderaan de lijsten. (Hier een overzichtsartikel dat lijstjes bij elkaar veegde. Uit andere artikelen doemt een vergelijkbaar beeld op)

Alternatieven

‘Voor wie echt het meest milieuvriendelijke wil, zijn de plantaardige vleesalternatieven, zoals soja-, granen- en groenteburgers, noten, tempé, tahoe, Quorn en peulvruchten nog steeds de beste keuze’, vat voorlichtingsorganisatie Milieu Centraal het samen.Vleesvervangers als Valess, gemaakt van melkeiwit, scoren vergelijkbaar met kaas.

Als je echt wilt, kun je gaan grasduinen door alle rapporten. Dan zie je dat de uitstoot van sommige gekweekte schelpdieren vergelijkbaar is met die van peulvruchten, en dat er grofweg vier keer zoveel land nodig is voor een kilo cashewnoten als voor een kilo kip. Je kan erop wijzen dat een groot gedeelte van het aardoppervlak te rotserig of te stijl is voor landbouw, en dat je daarop beesten rond kunt laten lopen, en dat je dieren ook voedselresten kunt voeren in plaats van speciaal voor hen gekweekte sojabonen.

Je kan die beroemde studie van Carnegie Mellon opgraven, waarin zogenaamd stond dat sla per calorie drie keer zoveel uitstoot met zich meebrengt als spek.

Hangbuikzwijntje

Maar ja: we eten in Nederland weinig mossels en cashewnoten, en veel koe, kaas en varken. Lekker extensief een geitje op je rotsige helling laten grazen, of een hangbuikzwijntje in je achtertuin houden dat je restjes geeft? Daarmee kom je niet aan de 77 kilo vlees die de gemiddelde Nederlander per jaar eet, met alle gevolgen voor zijn gezondheid van dien. En je kan bedenken dat delen door het aantal calorieën niet heel betekenisvol is voor consumenten: wie eet er nou tien kroppen sla om te compenseren voor de calorieën uit een niet gegeten onsje spek?

Niemand weet hoe het ideale eetpatroon dat de gevolgen voor gezondheid en milieu maximaliseert er precies uit ziet. Het is waarschijnlijk dat er in dat dieet nog steeds vlees, vis en dierlijke producten als melk en eieren zitten. Maar niet in de hoeveelheden waarin de meeste Nederlanders ze nu eten. Het Voedingscentrum benadrukte in haar nieuwe Richtlijnen Goede Voeding ook de milieu-aspecten van het dieet, en adviseert daarom om de vleesconsumptie te beperken.

Behrens en zijn vakgroepgenoten rekenden eind vorig jaar uit dat zulke adviezen, mits opgevolgd, een behoorlijke milieu-impact kunnen hebben. De keuze moet echter bij de consument zelf blijven, vindt hij: ‘Als je gaat lopen dicteren wat mensen wel en niet moeten eten, schrik je ze alleen maar af. Eten is iets heel persoonlijks. Je ziet wel dat naarmate er meer kennis en informatie is over plantaardig eten, het aanbod groeit. Dat een vleesarm eetpatroon gezonder is speelt ook mee: de meeste mensen volgen een advies over hun gezondheid eerder op dan een advies voor het milieu.’