Cultuur
Column: Betonpolder
donderdag 22 juni 2017

Een anoniem zaaltje, ergens in het zuiden des lands. Een vergadering. Iedereen strak in pak, behalve ik. Een eenzame wetenschapper onder de zakenmensen, op zoek naar het mythische ‘valorisatie’.

De mannen en enkele vrouw werken allen in de bouwsector. Ze wilden graag iets milieugerelateerds doen – ik mag het geen duurzaamheid noemen, want dat is passé. De ene pakkenman roept: ‘Het is die circulaire economie. Daar liggen de kansen. Enorme kansen.’ De ander enthousiast: ‘Ja! We hebben een convenant gesloten met de overheid! Nu is het tijd voor actie!’ Dit gaat zo een tijdje door tot de groep kalmeert. Uiteindelijk, ietwat beteuterd: ‘Maar we weten niet zo goed hoe we zo'n circulaire economie eigenlijk moeten doen. Hoe we het meten. Of wat het eigenlijk precies betekent.’

Alle ogen zijn op mij gericht. Het is een paar seconden stil. Dan roept de eerste pakkenman: ‘Gelukkig hebben we daar de universiteit voor!’ Probleem opgelost. Iedereen haalt opgelucht adem.

Vroeger deed ik onderzoek naar zeldzame aardmetalen en andere zogeheten critical materials. Maar voor mijn nieuwe baan ben ik eens gaan rondvragen, bij het bedrijfsleven, wat in Nederland nou de echte uitdagingen zijn. Die blijken niet te zitten in het vinden van obscure metaaltjes uit verre landen. Niet bij vervuiling aan de andere kant van de wereld. Elders vernietigde ecosystemen. Nee. Men heeft het over beton. En hoe dat in de circulaire economie past. Daar wil men onderzoek naar zien gebeuren.

Ik voelde iets van onbehagen bij mij opkomen. Natuurlijk, klimaatverandering is belangrijk. Een van de grootste uitdagingen van de 21e eeuw. Voor de mensheid welteverstaan, niet voor de Nederlandse bouwsector. Nee, de Nederlandse bouw heeft grotere problemen.

Laten we klein beginnen. De sector is oerconservatief. Alles is van beton. Zelfs in het betonwereldje mompelt men ontevreden dat er al decennia nauwelijks niets is veranderd. Ondertussen worden in Amerika houten gebouwen van elf verdiepingen hoog gebouwd: 75 procent minder milieubelasting, en het ziet er prachtig uit. Dat gaat helaas in Nederland niet gebeuren.

Ten tweede, ze bouwen niet wat we nodig hebben. Neem de bouwput voor Leiden Centraal. Daar komen 167 ‘luxe vrije sector huurappartementen’ en 20.500 m2 kantoorruimte. Op de tijdelijke afscherming staat groot de vraag: ‘Woon jij in 2019 op deze bruisende plek?’ Ofwel, vrij vertaald: ‘Dacht jij hier met je zielige universiteitsalarisje te kunnen wonen? Scheer je weg, pauper. Neem die millennialvriendjes van je mee. En bruisend is natuurlijk eufemistisch voor doods, want al die kantoren zijn na vijven leeg. En waarschijnlijk ook voor vijven, want Leiden heef sowieso al 13 procent kantorenleegstand.’ Oftewel: ik had daar graag ook een paar starterswoningen tussen gezien.

Maar de grootste zonde van de bouwsector is dat ze Nederland helemaal volgooit met verschrikkelijk lelijke gebouwen. Nieuwbouw kan wel mooi (zie bijvoorbeeld Rotterdam Centraal Station, of zo'n beetje elk willekeurig recent gebouw in New York). Het gebeurt gewoon niet. De overgrote meerderheid van wat de laatste vijftig jaar is gebouwd, is ronduit lelijk.

Ga maar eens naast die bouwput bij het station staan en kijk om je heen. Dan zijn er natuurlijk de rijen identieke prefab rijtjeshuizen die langs de snelweg verrijzen. De troosteloze winkelcentra die volgens identieke formule in elke stad uit grond zijn gestampt. Ypenburg. Almere. En laten we vooral niet het Minerva-gebouw vergeten.

Ik heb mijn werkende leven gewijd aan het tegengaan van klimaatverandering. Maar deze vergadering met bouwsector confronteert mij met een existentiële vraag: is een polder wel het redden waard, als je daarmee het bestaan van een Vinexwijk prolongeert? 

Benjamin Sprecher is onderzoeker bij het Centrum voor Milieuwetenschappen