Achtergrond
Die honderd vrouwen zijn niet genoeg
Minister Bussemaker beloofde vorige week dat er dit jaar honderd nieuwe vrouwelijke hoogleraren worden benoemd. Heel goed, vindt Miko Flohr, maar er is meer nodig. En wel: grondige verandering van onderop.
donderdag 19 januari 2017
© Tekening: Michiel Walrave

De cijfers zijn om je kapot te schamen. Nergens in Europa is het aantal vrouwelijke hoogleraren zo laag als in Nederland: minder dan 20 procent van de Nederlandse hoogleraren is vrouw. Ook het totale aantal vrouwen in de wetenschap is lager dan in verreweg de meeste landen in Europa. We doen het slechter dan Italië, Spanje, en Portugal.

De verschillen met de Scandinavische landen zijn zelfs ronduit pijnlijk: volgens cijfers van de EU uit 2015 (de zogenoemde ‘She Figures’) zijn er in Zweden bijna drie keer zoveel vrouwelijke hoogleraren als in Nederland – en er zijn nog geen tien miljoen Zweden. In 2013 waren er in Noorwegen 170 vrouwelijke hoogleraren per miljoen inwoners, in Zweden 150 en in Finland 135. In Nederland haalden we er per miljoen net dertig.

Het is dan ook goed dat universiteiten proberen om de verhoudingen beter in balans te krijgen, en de aankondiging van minister Bussemaker dat er dit jaar extra middelen zijn om honderd vrouwelijke universitaire hoofddocenten te bevorderen tot hoogleraar kan daarom niet hartelijk genoeg verwelkomd worden.

Meer diversiteit onder professoren betekent een breder scala aan invalshoeken met een prominente rol in onderwijs en onderzoek, en dus een sterkere academie, die beter verankerd is in onze samenleving. De maatregel van Bussemaker draagt daar direct, en significant aan bij: in één jaar stijgt het aantal vrouwelijke hoogleraren met meer dan tien procent. Dat is goed nieuws.

Toch hangt er ook een waas van symptoombestrijding over Bussemakers voornemen: het effect – weinig vrouwen aan de top – wordt dan wel aangepakt, maar de onderliggende processen die het tot stand gebracht hebben (en in stand houden) worden ongemoeid gelaten. Moeten die oorzaken niet veel nadrukkelijker onderdeel zijn van het beleid? Wat in de structuur van onze academie maakt bestaande verhoudingen zo hardnekkig? Biedt onze academie wel voldoende ruimte voor verandering van onderop? Waarom loopt Nederland eigenlijk zo consistent, en over de hele linie, achter in vergelijking met juist de Scandinavische landen, die in veel opzichten zo op Nederland lijken?

Twee zaken mogen niet onvermeld blijven. Ten eerste: het aantal wetenschappers per hoofd van de bevolking is – nog steeds volgens de cijfers van de EU – in Scandinavië veel hoger dan in Nederland: Nederland heeft, promovendi meegeteld, krap 1700 wetenschappers per miljoen inwoners; in Zweden ligt dat aantal op 4600. Ten tweede: er zijn in Zweden, Finland en Noorwegen ook nog eens proportioneel meer hoogleraren per wetenschapper – 10 procent hier, 15 daar.

Landen waar de demografische verhoudingen aan universiteiten het minst in onbalans zijn, hebben een relatief brede academie, en een relatief toegankelijke wetenschappelijke top. Dat lijkt me iets om over na te denken, en niet alleen als het om vrouwen gaat. Er zijn meer groepen Nederlanders slecht vertegenwoordigd aan onze universiteiten – Nederlanders met een migratieachtergrond, bijvoorbeeld.

Je kan niet alles veranderen (ik zie het aantal academici in ons land niet zo snel verdrievoudigen) maar sommige zaken kunnen zonder grote inspanning worden verbeterd. Voorbeeld is de doorstroming richting het professoraat. Het professoraat heeft iets raars – aan de ene kant is het een titel die bepaalde academische kwaliteiten impliceert en bepaalde academische rechten met zich meebrengt; aan de andere kant is vaak ook nog steeds gewoon een baan waar je op kan solliciteren, en die je dus mis kan lopen omdat een ander nét wat beter in het profiel past.

Eigenlijk zouden titel en baan gescheiden moeten worden, en zou het structureel makkelijker en normaler moeten worden voor academici om puur op grond van expertise en ervaring professor te worden – onafhankelijk van succes op de banenmarkt of bij NWO. Dat hoeft niet veel te kosten – het gaat om professionele status en macht, niet om salaris – maar kan wel de diversiteit onder professoren enorm bevorderen, en verkleint de invloed van traditioneel dominante netwerken.

Iets anders dat kan helpen is onderzoeksfinanciering die niet alleen excellentie benadrukt, maar óók diversiteit. Dat betekent dat meer wetenschappers de kans moeten krijgen aan de slag te gaan met hun ideeën, en niet alleen maar via prestigieuze miljoenenprojecten. Kleinschalige financieringsinstrumenten die breed toegankelijk zijn kunnen juist voor onderzoekers uit groepen die nu slecht bereikt worden groot verschil maken, en kunnen diversiteit van onderaf bevorderen.

Ook hier geldt: het hoeft niet veel te kosten. Het vergt slechts een andere ideologische insteek. Waarom heeft NWO nog steeds geen beurzen om academici met een grote onderwijstaak een vol jaar vrij te stellen om zich volledig op onderzoek te richten? Zo’n jaar kan iemand net dat laatste zetje geven.

Een goede academische gemeenschap is niet alleen divers; zij is ook zo ingericht dat ze haar eigen diversiteit waarborgt, en ruimte biedt voor verandering en dynamiek van onderaf. Dat vraagt om veel meer dan die in zichzelf zeer welkome bom duiten voor een vers cohort vrouwelijke hoogleraren.

Miko Flohr is universitair docent oude geschiedenis aan de Universiteit Leiden