Studentenleven
Winnend kerstverhaal: Het eeuwig wiegen
woensdag 16 december 2015
© Tekening: Silas

Die dag ging de provinciestad gebukt onder een grauw en winters juk, dat dreigend boven de torenspitsen hing. Eindeloos neerdwarrelende vlokken lichtten wat verloren op in het schijnsel van de juist ontstoken straatlantaarns. De mens als lastdier, dacht hij, dat lijdzaam een ijzige nacht tegemoet sjokt. Hij schudde het hoofd.

Toen hij even later opkeek, zag hij een nog donkerder grauw dan enkele ogenblikken eerder. De mensengezichten die hij passeerde getuigden van de koude, die fel striemde op de huid. Maar in de huizen was licht, een warme en kalme bedrijvigheid. Kerstavond viel.

Hij was op weg, met de rug recht en de schouders ontspannen, schijnbaar onaangedaan door het weer. Een priesterlijke glans omhulde hem, en wie hem zag glimlachte, als was hij een goede geest uit een ver verleden.

Op de hoek van een gedempte gracht en een brede steeg, tussen de verzakkende miniatuurgevels van wevershuisjes, zat een kleine tabakswinkel. De uitbater was een magere, in spijkerjack gehulde vijftiger met lang, grijs haar dat in een paardenstaart was gebonden; zijn schouders had hij altijd wat opgetrokken, zijn blauwgrijze ogen stonden berouwvol.

Die decemberdagen bleef de deur zo vaak en zo lang mogelijk open. Naast tabakswaar en wenskaarten waren nieuwjaarsloten immers een belangrijke inkomstenbron. De uitbater zette in op de zonderlinge bevlieging van een passant bij het zien van de kleine posters op de ruiten, en op die dagen waarop de meeste andere winkels gesloten bleven. Dat was de opzet, tenminste; in de praktijk kwam er elke dag slechts een handjevol klanten over de vloer.

Inmiddels was het kwart voor zes, en de uitbater maakte zich langzaam op om de zaak te sluiten. Hij had zat mensen aan zijn winkelruiten voorbij zien trekken, maar die hadden zich in de regel naar huis gespoed, zonder op of om te kijken. Hij nam het ze niet kwalijk. Dit deel van de stad was oeroud en vervallen. De huizen en straten die de oude arbeidersklasse had achtergelaten, waren nu slechts silhouetten aan de overzijde van een kolossale diepte.

De uitbater keek op toen aan de zijde van de gedempte gracht een gedaante vanuit het duister voor de winkelruit verscheen. De man stapte licht, zo zag de uitbater, zijn rijzige bovenlijf gleed roerloos langs, alsof zijn voeten de grond niet raakten. Achter een poster verloor de uitbater hem even uit het oog, en hij wilde net het hoofd laten hangen om die kleine nederlaag, de zoveelste die dag, te verwerken, toen de deur rinkelend openzwaaide en een zucht winterse koude het vertrek binnenstroomde.

‘Hallo!’

Wist de uitbater wie zijn klant was?

Hij moet het hebben geweten. Hij hikte zacht toen zijn blik die van de klant trof, die behaaglijk was, goed, als de gloed van een knetterend haardvuur. Ja, hij moet het hebben geweten.

De klant snoof haast onhoorbaar, wist dat ergens een luchtverfrisser moest hangen, die naar sinaasappel rook en die de geur van kretek-sigaretten rond de uitbater moest maskeren. Hij deed een stap naar voren, kwam vlak voor de toonbank te staan, recht tegenover de uitbater, die hem bedremmeld aanstaarde.

Dit is de man die ik gezocht heb, dacht de klant.

Hij richtte zijn blik op het klapdeurtje tussen de winkelvloer en de ruimte achter de toonbank, keek toen weer op. Het klapdeurtje, het klapdeurtje, prentte hij zich in.

Hij verzocht de uitbater om een pakje sigaretten. Die draaide zich om, haalde een pakje uit het rek aan de achterwand, wist schijnbaar niet dat hij een ogenblik werd gadegeslagen als een gekooid dier. Het pakje legde hij op de toonbank.

‘Anders nog iets?’ vroeg de uitbater langzaam, alsof hij iets gewichtigs verwachtte.

‘Ja... Ik zou zo graag willen weten, bent u ook geopend op de dag der dagen? Voor het geval ik onverhoopt een kleinigheid nodig heb.’

‘De dag der dagen?’ vroeg de uitbater.

‘Ja.’ De klant lichtte zijn vraag niet toe. Hij veinsde te geloven dat de uitbater hem niet goed verstaan had, dat hij daarom de frase had herhaald; of hij geloofde het echt. Van zijn gelaat, een onveranderlijk toonbeeld van goedertierenheid, viel het niet af te lezen.

‘Bedoelt u morgen? Jazeker, van elf tot vijf.’

‘Wat een ijver!’ riep de klant uit, bevreemdend maar complimenteus. Hij legde het verschuldigde bedrag gepast op de toonbank, griste het pakje sigaretten weg en wilde juist met een ootmoedig knikje afscheid nemen toen hij zichzelf onderbrak. ‘O.. Viert u dan wel goed Kerstmis?’ Hij verklaarde nader dat hij werklust waardeerde, maar dat hij wel wenste dat iedereen af en toe in goed gezelschap kon uitrusten: ‘Dat lijkt me zo fijn voor de mensen, en dat dan elk jaar weer.’

De uitbater hoorde toe, knikte geduldig, vertelde dat hij over een uurtje naar zijn broer zou gaan om daar met zijn moeder, die inmiddels al negentig was, rustig kerstavond te vieren.

Wat een immense ouderdom, dacht de klant, en hij vroeg zich af of alles met het verstrijken der jaren eender of juist anders zou worden. Hij wist het niet, besloot dat hij zich daarom niet diende te bekommeren.

Het afscheid was niets bijzonders, hetzelfde als de opgestoken hand en het korte dankwoord dat de uitbater bij alle andere klanten uitsprak. Toen deze klant weer langs de ruit liep waarvoor hij verschenen was, leek het alsof hij het treffen al van zijn schouders had laten glijden.

Maar de uitbater was verheugd, op onverklaarbare wijze gesterkt in zijn hoop dat de sores om het tabakszaakje binnen korte tijd weg zouden zijn.

Later die avond schitterde hoog boven de stad een enkele ster, ten teken dat het zou gaan opklaren.

De hemel was kraakhelder, alles op aarde leek verklonken in een maagdelijk verband. Het was ochtend. Een witte kerst.

Hij keek op, voelde de zonnestralen, zag het soevereine staalblauw. Over de straten hing een zalige stilte. Langzaam klom de zon van oosten naar zuiden, zoals elke dag; en over een jaar langs precies dezelfde baan als vandaag. Eerder die ochtend, toen het nog donker was, had hij al naar de wentelende sterren gekeken, een gitzwarte afgrond bij elk mens vandaan. Net als nu had hij deemoedig geglimlacht. Daarboven, daar was alles zo onbevattelijk traag dat het wel eeuwig leek, daar was een eindeloze geborgenheid. Dat wisten ze hier toch wel?

Vandaag weten ze het misschien. Vandaag zal hij het weten. Maar toen hij voor zich zag hoe de uitbater juist door zijn winkeldeur stapte om alles gereed te maken voor een, naar alle verwachting, rustige werkdag, verscheen er op zijn gezicht een rotsachtige kilte: zijn zachte glimlach werd een fletse, zijn milde blik een lege. Dat was de man die hij gezocht had.

En hij vervolgde zijn weg, kwam na verloop van tijd bij de oude stad. Daar was de grote koepelkerk met bovenop de pijnappel van fonkelend bladgoud. Dichterbij klonk zacht gezang. Daarbinnen wisten ze het: dat bleek uit het kalme ritme van hun stemmen. Dat gaf gestalte, vermoedde hij, hoe onvolmaakt ook, aan hun diepste verlangen. Een eeuwig wiegen in de oerhitte. Ze waren het niet vergeten.

Toen hij langs de gedempte gracht liep trilde de eerbied van de kerkgangers nog altijd door de ijle winterlucht. Het was enkele minuten na elven.

Zijn gedaante voor de winkelruit was dezelfde als de dag tevoren, even onnatuurlijk voortglijdend, maar nu fronsend in het licht van de lage zuidoosterzon.

De uitbater zag hem, verbaasde zich.

Hij kondigde zijn komst aan met het gerinkel van de deur, en met een zachte maar merkbare windvlaag.

Hij stond stil op een enkele pas afstand van de toonbank; zijn hoofd en zijn schouders liet hij wat hangen, alsof hij eerbied wilde tonen.

Ja, dat wilde hij.

‘Een zalig kerstfeest! Komt u voor uw kleinigheid?’ vroeg de uitbater.

‘Vrolijk kerstfeest’, en hij knikte. Hij had een pakje sigaretten nodig. Op het ogenblik dat de uitbater zich omdraaide wierp hij een blik op het klapdeurtje.

De uitbater hief zijn linkerarm, wilde net een pakje sigaretten van het merk waarnaar zijn klant had gevraagd uit het rek halen. Hetzelfde merk als gisteren, dacht hij nog, een gewoontemens.

De eerste kogel trof de uitbater tussen zijn schouderbladen. De lucht werd uit zijn longen geslagen; hij had nauwelijks een knal gehoord, begreep niet wat er gebeurde. Zijn knieën begaven het. Hij probeerde zijn evenwicht te bewaren en greep nog naar het sigarettenrek, sleurde enkel wat pakjes mee in zijn val. Hij was geveld.

Terwijl hij zo ineen zeeg trof een tweede kogel hem, in zijn linkerschouder, die door de klap naar voren werd gedrukt. Zijn hoofd draaide onwillekeurig naar rechts, en vlak voor hij achter de toonbank verdween zag hij in zijn ooghoek een schutter, de klant, met getrokken wapen.

Vanachter de toonbank hoorde de schutter een geworstel en gekerm opstijgen, diep en dierlijk. Uit het geworstel leidde hij af dat zijn slachtoffer inmiddels wist dat hij beschoten was, en dat hij verwoed probeerde te ontkomen. Hij liet de arm met het wapen zakken.

Hij werkte zich door het klapdeurtje, dat een paar keer open en dicht bleef veren, en kwam zo achter de toonbank, waar hij de gewonde kon overzien. Deze lag op de grond, op de linkerzij, omringd door pakjes sigaretten, en wilde overeind komen. In de rug van zijn vaalblauwe spijkerjack werden twee karmozijnrode vlekken in ritmische golven groter en groter, om zich uiteindelijk met elkaar te verenigen.

De gewonde had het veren van het klapdeurtje gehoord en keek nu op. Daar zag hij de schutter, nog altijd met wapen in de hand. Langs zijn lippen werd de kruidige smaak van kretek overspoeld door de roestige van bloed; hij wilde iets zeggen, het lukte niet.

Er was er een aan het doodgaan. Het zag er vreselijk uit, zo vond de schutter, dat wegkwijnen en die vergeefse worsteling. Er is een grote geborgenheid, dacht hij, een eeuwigheid. Je moest jezelf eens zien.

En hij richtte.

De ogen van de gewonde werden groot, zijn gezichtsuitdrukking helder.

‘Nee’, bracht hij tenslotte uit, maar de schutter verhief zich boven hem, als de schaduw van heel de wereld.

‘Genade’, sprak deze zalvend, en maakte alles wit.

Door Ferdinand Lankamp

Benieuwd naar de andere winnaars? Lees het juryrapport, of het verhaal van de nummer twee en de nummer drie