Studentenleven
Kerstverhaal 2e prijs: Jagers
woensdag 16 december 2015
© Frans Snyders

De zon zal zo opkomen. Elke seconde wordt de lucht lichter, het ruisen van de bladeren luider en de kans op sneeuw groter. Tussen de bomen hangen wolkjes die minder dicht zijn dan mist, als gordijnen die wachten tot wij ze opentrekken. De dieren zullen ontwaken. Ze zijn dorstig en zullen hun schuilplaats verlaten om water te zoeken.

Maar ze zullen ons vinden.

Harold was verbaasd toen ik het voorstelde. Het was jaren geleden dat we samen naar Duitsland waren gereden met onze laarzen, bruine jassen en geweren in de kofferbak van de auto. Zijn jas was van zijn vader geweest, die hem had geleerd hoe hij hagel uit de borstkas van een ree kon verwijderen zonder de rest van de week sliertjes vlees onder zijn nagels vandaan te peuteren. Op zijn beurt leerde hij mij alles wat hij wist. Samen slopen we over het mos, gluurden onder de struiken en sloegen toe. Het was een ritme dat we nooit hadden afgesproken en toch moeiteloos oppakten. We besloten niet om op een dag niet meer naar Duitsland te gaan, we gingen gewoon niet meer en we spraken er niet over. Een nieuw ritme.

Nadat onze jachthond overleed, namen we geen andere. We verhuisden naar een dorp, niet ver bij een natuurgebied vandaan. Het restaurant in onze straat trok bouillon van aangereden konijnen. Die smaakte naar de ziekte en zwakheid waaraan zo’n beest had geleden – als het gezond was geweest, was het niet onder een auto gekomen. Harold leek dat niet te proeven.

‘Er is geen enkele reden om te jagen,’ zei hij nadat ik mijn plan had uitgelegd. Dat zei hij ook in de maand dat er geen konijnen werden aangereden en ik zelf een val wilde zetten. Het speet me nog steeds dat ik hem gelijk had gegeven.

‘Jawel,’ zei ik, ‘het kerstdiner.’ Hij wist dat ik gek was op wild, hij was degene die aan het begin van ons huwelijk hertenbiefstuk leerde eten omdat hij het zo geil vond dat ik af en toe een stuk vlees in zijn mond stopte. Hij moest zich kunnen voorstellen dat ik was uitgekeken op de eeuwige kalkoen die compleet met braadzak werd geleverd en alleen in de oven hoefde. Zelfs hij moest dat begrijpen.

‘Hoe komen we aan een hond?’ vroeg Harold na een korte stilte.

‘We hebben geen hond nodig.’

‘Natuurlijk hebben we een hond nodig.’ Hij tikte met zijn kuiten tegen de poten van zijn stoel en ik wist dat hij zichzelf al zag staan, de winnaar die zijn voet op de flank van een dode ree zette. Zo simpel was hij. ‘Kennen we iemand met een jachthond?’

‘Volgens mij niet.’

Hij stopte met tikken. ‘Dan kunnen we niet gaan.’

‘Lieverd…’

‘Ik ga niet naar Duitsland zonder hond,’ zei hij. ‘Dat is net zoiets als naar Engeland gaan zonder paraplu. Die moffen lachen zich rot.’

‘Je moet ze niet zo noemen.’

Hij sloeg zijn armen over elkaar en keek me aan. Zijn ogen waren grijs en leken elk jaar valer te worden, zoals een trui die te vaak is gewassen. Soms is dat je lievelingstrui, soms is het dat ene kledingstuk dat alle ruimte in je kast lijkt op te slokken.

Voor de vorm zuchtte ik. ‘Vooruit dan. Ik regel een hond.’

‘Alles voor een hertenbiefstuk,’ zei Harold.

‘Alles voor een hertenbiefstuk,’ herhaalde ik.

De perfecte kerstgedachte.

Mijn voeten zakken weg in de modder en ondanks het dubbele paar sokken dat ik draag zijn mijn tenen gevoelloos. De hond trippelt naast me. Hoe hij heet ben ik alweer vergeten. Dat maakt niet uit. Hij is hier ter decoratie, ik weet zeker dat we hem niet nodig zullen hebben. Eigenlijk had hij zijn taak al volbracht voordat wij hem hadden ontmoet: we zijn op de plaats waar ik wil zijn.

Naast me snuift Harold. Zijn kin wijst omhoog en zijn neusgaten zijn wijd opengesperd, alsof hij zijn best doet om een prooi te ruiken. Hij heeft zijn handschoenen uitgetrokken. Zijn knokkels zijn wit, het geweer in zijn hand trilt. Dat van mij kregen we niet geladen. We hadden ons verslapen, we hadden haast en dat stomme ding deed niet wat we wilden.

‘Eén schot is genoeg,’ had ik de knoop doorgehakt op het moment dat Harold uitriep dat we morgen maar een nieuwe poging moesten wagen. Het was vierentwintig december. We hadden geen tijd voor vertraging, ik wilde mijn kerstcadeau zo snel mogelijk zien. ‘Bovendien kan jij veel beter schieten dan ik, schat.’ Dat was overdreven. Ik had in november een tweewekelijkse cursus gevolgd en tegen hem gelogen dat ik moest overwerken. Het lijntje tussen mijn hersens en vinger was strakker dan ooit.

‘Dat klopt,’ zei Harold. Hij wreef over zijn kalende achterhoofd, alsof hij de woorden dieper in zijn brein wilde duwen. ‘Dat klopt,’ herhaalde hij tevreden.

Na een paar stappen snuift hij harder en opeens draait hij zich om. ‘Parfum!’ blaft hij. Druppeltjes speeksel landen op mijn wangen en in een reflex zet ik een stap achteruit. Een takje breekt onder mijn hak. ‘Je draagt godverdomme parfum.’

Het voelt alsof zijn DNA op mijn huid bevriest. Vanmorgen heb ik inderdaad parfum opgespoten, ik had niet nagedacht, ik was vergeten dat Harold op herten of reeën wilde jagen.

‘Elk hert ruikt dit op duizend meter afstand,’ zegt hij. Ik wacht tot hij zijn armen over elkaar slaat, maar hij blijft doodstil staan. Zijn houding doet me denken aan die van een buizerd, die vanuit het niets naar beneden kan duiken om zijn snavel in de nek van een rat te boren. De huid van zijn voorhoofd lijkt naar beneden te zakken en over zijn ogen te vallen. Die zijn niet meer dan spleetjes.

‘Dat maakt niet uit,’ zeg ik. Voor mij maakt het niet uit.

‘Wat voor parfum is het?’

‘Ik weet niet hoe –’

‘Die geur ken ik niet.’ Deze keer raakt zijn speeksel mijn neus. ‘Wie heeft je die zooi gegeven?’

Ik wend mijn gezicht af en veeg met de mouw van mijn jas over de natte plekken. ‘Jij.’ Mijn stem is nauwelijks meer dan een fluistering. Die ene lettergreep kost me moeite. Hij weet het, hij weet dat ik lieg. Zelfs hij kan mijn lichaamstaal lezen en de verkeerde trilling van mijn stembanden horen.

Harold zwijgt. De zool van zijn schoen schraapt over de blaadjes. Hij maakt aanstalten om me te schoppen, om me neer te slaan en weg te rennen, hij vermoedt –

‘Hier loopt een spoor,’ zegt hij opeens rustiger. ‘In de buurt moeten herten zitten. Misschien vinden we verderop een waterbron.’

Ik durf geen antwoord te geven. Meent hij dit? Hij kan niet zo dom zijn, toch? Hij kan dit niet menen, maar we stappen door, klimmen over braamstruiken en breken onze enkels bijna dankzij konijnenholen. Ze doen me denken aan de bouillon. Op de terugweg kan ik proberen om met de hond achter een konijn aan te gaan. Niets is fijner dan een mok met echte bouillon om een geslaagde jachtpartij te vieren. Ik heb daar al zo lang op gewacht.

Op internet heb ik gelezen dat dit een bos is waarin regelmatig geliefden verdwalen. Mensen die ’s nachts een wandeling willen maken of meer willen doen keren niet meer terug. Wekelijks zijn er meldingen over wolven in het gebied. Een mensenlichaam betekent een feestmaal.

Mijn telefoon zoemt. Harold staat onmiddellijk stil en voordat hij weer in mijn gezicht kan spugen, bied ik mijn excuses aan. ‘Vergeten om hem uit te zetten.’

‘Wie belt je?’ Hij schreeuwt niet, ik hoor dat het moeilijk voor hem is. Zijn brein heeft de connectie nog niet gemaakt, maar dat zal niet lang meer duren.

‘Iemand die wil weten of ik al geschoten heb.’

‘Wie?’ herhaalt hij.

‘Een vriendin.’

‘Welke vriendin?’

‘Waarom doe jij zo wantrouwig?’ Ook ik verhef mijn stem niet. ‘We zouden het gezellig moeten hebben. Elk normaal koppel heeft het gezellig, zeker nu.’

‘Het is lang geleden dat wij het gezellig hebben gehad,’ zegt Harold.

Ik knik alleen.

Nadat ik over een boomwortel ben gevallen, pak ik zijn hand. Ik druk mijn hoofd tegen zijn schouder en ruik alleen het bos en mijn eigen parfum. Harold is makkelijk af te leiden, zeker de laatste jaren. ‘Ik meende het. We zouden geen ruzie moeten maken.’

Zijn hand ligt op mijn rug. Zijn vingers bewegen als de stuiptrekkingen van een stervende spin. ‘Ik hou van je.’ Hij zegt de woorden snel, te snel. Ze doen me denken aan de eerste keer dat we samen in Duitsland waren, aan de tijd waarin ik bang was dat ik meer van hem hield dan hij van mij, waarin ik knappere vrouwen dan ik voor me zag wanneer hij hagel uit een vos pulkte. Ik was zo jong dat ik nog niet besefte dat niet hij maar ik degene was die mij gelukkig moest maken.

‘Vroeger waren er alleen jagers en verzamelaars,’ zeg ik tegen Harolds jas. ‘Al het andere was overbodig. De jager was de dappere, degene die de beslissingen nam. Hij was een man, volgens wetenschappers – de laatste tijd zijn er echter ook geruchten dat de jager juist een vrouw was, degene die haar man als een marionet bestuurde en hem dwong om zijn leven te geven voor het voedsel. Wie waren de verzamelaars? Waren dat honden?’

Onze jachthond kwispelt. Ik mag hem, heb ik besloten. Hij loopt telkens bij mij en kijkt niet eens naar Harold.

‘Geen honden,’ mompelt hij.

‘Het zouden honden kunnen zijn geweest. Een jager, een hond en een prooi.’ Ik druk mijn lippen tegen zijn nek. ‘Weet je zeker dat hier herten zitten?’

‘Overal zitten herten,’ antwoordt Harold.

Dat is niet waar. Er zijn plaatsen waar geen herten voorkomen, die heb ik speciaal voor de gelegenheid gegoogeld. Dit is zo’n plaats. ‘Volgens mij heb ik er net eentje horen lopen. Heel lichtvoetig, zijn poten maakten nauwelijks contact met de bladeren. Hoorde je het geruis?’

‘Ik hoorde niets.’

‘Lieverd, wat heb ik nou gezegd? Dat gezeik ben ik meer dan zat. Ons geruzie is verleden tijd. Wij zullen nooit meer ongelukkig zijn.’ Ik laat mijn nagels zacht over zijn pols glijden, zodat ik hem niet afschrik. Ze tikken tegen het wapen. ‘Mag ik het geweer even vasthouden?’

Door Marjolijn van de Gender

Dit verhaal werd tweede in Mare's kerstverhalenwedstrijd van 2015. Het juryrapport en de verhalen van de andere winnaars staan hier