Columns & opinie
Column: Wetenschapstwijfel
woensdag 2 december 2015

Tegen het eind van de discussie in mijn proefschrift had ik een stukje geschreven waar mijn professor met een dikke rode pen naast had gekrast: ‘I am somewhat surprised by the title (and contents) of this section. Check if this is part of the standard repertoire of final chapters.’

Met andere woorden: weg ermee.

Het stukje heette ‘scientific relevance’, en het beschreef hoe ik mij afvroeg of mijn werk überhaupt wel toegevoegde waarde had voor de wetenschap. Vooropgesteld: om iets als wetenschap aan te duiden hoeft het helemaal geen toegevoegde waarde te hebben. Je volgt de wetenschappelijke methode, je beschrijft in een paper het proces zodanig dat iemand anders je resultaten in theorie zou kunnen repliceren en je vergeet natuurlijk niet alle mogelijke reviewers in je referentielijst op te nemen. Klaar is Kees. Je hebt een brokje wetenschap geproduceerd.

Maar goed, ik wil geen universiteitsslaafje aan de lopende wetenschapsbrokkenband zijn. Ik wil promoveren. En het liefst op iets briljants natuurlijk. Of op zijn minst relevant.

De officiële regel is dat je mag promoveren als je promotor en bijbehorende commissie vinden dat je mag promoveren. In het algemeen nadat je vier artikelen hebt gepubliceerd. Daar zit wat rek in. Ik heb bijvoorbeeld drie artikelen gepubliceerd, met een vierde in review. Genoeg wetenschapsbrokjes voor een proefschrift.

Maar hoe zit het met de relevantie?

In mijn eerste twee papers had ik gewoon degelijk wetenschappelijk werk geleverd. Een interessante methode toegepast op een nieuw onderwerp en daarmee een wat getallen uitgerekend die nauwkeuriger zijn dan de getallen die tot nog toe in de omloop waren.

Tot zo ver niets aan de hand. Maar na een paar jaar begon het te wringen. Het werk is weliswaar leuk om mee te oefenen, maar echt vernieuwend is het niet. En dat is uiteindelijk waar wetenschap om draait. Iets nieuws doen.

Dus de afgelopen jaren heb ik mij op een nieuw idee geworpen, met als resultaat het meesterwerkje ‘Framework for Resilience in Material Supply Chains, With a Case Study from the 2010 Rare Earth Crisis’. Ik heb het een paar keer gepresenteerd. Ik heb het rondgemaild naar collega’s. Ik heb bedacht dat voortaan iedereen zich zou moeten baseren op dit fantastische framework. En dat was het dan.

Naar mijn eerste twee papers is volgens Google Scholar ondertussen al 36 keer gerefereerd. Mijn briljante framework paper? Nul referenties. Gedeeltelijk omdat het recenter gepubliceerd is natuurlijk, maar ook omdat het niet past binnen de gebaande paden in mijn vakgebied. Niemand refereert er aan omdat niemand het nodig heeft voor zijn/haar eigen werk. Ik heb niet echt iets nieuws gedaan omdat er een enorm probleem was dat ik - en alleen ik - heb kunnen oplossen. Nee, ik heb iets nieuws gedaan, gewoon, omdat ik iets nieuws wilde doen. Mijn gedachtes ordenen in de vorm van een paper, waarvan ik over een jaar of dertig misschien zal zeggen: ‘De wereld, ja, de wereld. Ze was er nog niet klaar voor.’

Nu heeft mijn professor waarschijnlijk gelijk dat een uitgebreide discussie over mijn existentiële wetenschaps-twijfel waarschijnlijk niet bijdraagt aan het zo efficiënt mogelijk afronden van het promotietraject. Straks zet ik per ongeluk een paar commissieleden aan het denken en ben ik weer een jaar verder. Maar het is desalniettemin een vraag die me bezighoudt. Als ik echt eerlijk ben, er uren over nadenk en allerlei aspecten meeneem die niet in dit stukje passen, heeft mijn magnum opus iets toegevoegd aan de wereld? Ik heb werkelijk geen idee. Meer onderzoek is noodzakelijk.

Benjamin Sprecher is promovendus bij het Centrum voor Milieuwetenschappen Leiden