Achtergrond
Het grote Nee
Willem Frederik Hermans was een meester in het rendementsdenken: als docent én auteur. ‘Ik wil het publiek teisteren en er nog aan verdienen ook.’
woensdag 18 maart 2015

Studenten die in opstand komen, daar konden er voor Willem Frederik Hermans niet genoeg van zijn. Niet dat hij het met hen eens was. Welnee, hij verachtte ze. Maar studentenprotest betekende voor hem als lector fysische geografie maar één ding. Lekker ontspannen!

Want Hermans (1921–1995) mag dan door zijn biograaf, de Leidse hoogleraar universiteitsgeschiedenis Willem Otterspeer, zijn gedoopt tot ‘de grootste schrijver ter wereld wiens noodlot het was te moeten schrijven in een van de kleinste talen ter wereld’, tegelijkertijd moest de schoorsteen blijven roken en was hij met gezonde tegenzin zo’n twintig jaar universitair docent aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Daar begint het tweede deel van Otterspeers biografie: De zanger van de wrok, dat de jaren 1953 tot 1995 bestrijkt. Deel één, De mislukkingskunstenaar, dat anderhalf jaar geleden verscheen, kon de biograaf nog net onder de duizend pagina’s houden. Dat is dit keer mislukt: het werden er 1152.

‘Ik werk slechts één uur per week’, schrijft Hermans meteen trots aan Gerard Reve als hij net aan de academie is begonnen, ‘zodat ik een uurloon van fl 180 netto verdien. Zo gerekend kan ik alleen maar lachen om de hoernalisten die mij uitlachen dat ik in een “provincieplaatsje” zit.’

Dat rendementsdenken blijkt ook uit zijn manier van doceren. Enigszins zenuwachtig en zacht pratend jaagt hij de stof er in recordtempo doorheen. Als een enkeling durft te klagen, antwoordt hij: ‘Bent u dom of alleen maar traag? Als de domme kinderen het dictaat straks overschrijven van de slimme kinderen, staat u mij dan toe mijn college te vervolgen.’ Een oud-studiegenoot die voor de aardigheid aanschuift, ontdekt dat Hermans woord voor woord het college herhaalt dat ze 24 jaar eerder samen hebben gevolgd.

De Groningse studentenoproer is een uitkomst, zeker als de opstandelingen minder moeilijk ‘projectonderwijs’ eisen. ‘Ik heb de studenten meegedeeld dat ze bijna helemaal gelijk hadden, dat colleges onzin zijn, middeleeuws, absurd sinds de drukpers uitgevonden is, dat ik derhalve geen college meer zou geven (…) En dat ze voor projectonderwijs veel te stom zijn.’

Otterspeer wil het ‘beeld van klaploper en boeman’ nuanceren, maar geeft toe dat Hermans’ taak ‘vederlicht’ was. Dat blijkt ook uit de turflijst met buitenlandse snoepreisjes waarvoor hij verlof vroeg én kreeg – bijna allemaal dienden ze de literatuur, en niet de geologie. Al moet gezegd dat de universiteit Hermans totaal niet stimuleerde: ‘Net als Lodewijk XVI zeg ik dan ook maar: Après nous le déluge.’

Omdat zijn vakgebied tussen wal en het schip viel, was hij aan niemand verantwoording schuldig, concludeerde ook de onderzoekscommissie die naar aanleiding van Kamervragen over zijn functioneren rapporteerde. Hermans had er in 1973 genoeg van en vertrok naar Parijs. Twee jaar later zou hij Groningen de genadeklap geven, in zijn afrekenroman Onder professoren.

‘Ik schrijf omdat ik in elke gedachte die ik vergeet verloren ga’, verklaarde hij. Zijn biograaf is op zijn best als hij die onrust, worsteling en misantropie weet te koppelen aan het oeuvre (‘het grote Nee’) en de personages (‘angst was het vruchtwater waarin ze ter wereld kwamen’). Het schrijverschap is ‘een perpetuum mobile van diepe neerslachtigheid en literaire bevrijding’, de rivaliteit met Mulisch ‘een gedeelde nederlaag’. Otterspeer reduceert Reve overigens tot ‘clown’ en ‘katholiek playmobiel’ en spreekt daarom niet over ‘De Grote Drie’ maar ‘Twee’. Of in Mulisch woorden: ‘Reve had na De avonden zelfmoord moeten plegen of geweren moeten gaan verkopen in Abessinië.’

Hermans schreef intussen zoals hij doceerde: ‘Ik wil het publiek teisteren en er nog aan verdienen ook.’ Dat verklaart de financiële loopgravenoorlogen met uitgevers, journalistieke opdrachtgevers, en zelfs met de minister van Cultuur.

Want hoewel hij tot dan toe alle literaire prijzen om principiële redenen weigerde, leek hij in 1971 zowaar overstag te gaan voor de P.C. Hooftprijs. De reden: het honorarium van 18.000 gulden. Na een schriftelijk verzoek van Hermans om de ‘fl 18.000,- (dat is achttienduizend gulden) van te voren te doen overmaken op mijn postgiro’, antwoordde de minister beschaamd dat er sprake was van een tikfout. De prijs bedroeg 8.000 gulden.

‘Excellentie’, schreef Hermans. ‘Men kan nauwelijks verwachten dat een schrijver zich bijzonder vereerd zal voelen wanneer hij bekroond wordt door een minister wiens handtekening van de ene dag op de andere fl 10.000 in waarde daalt.’ Dan maar geen prijs.

Helemaal hilarisch wordt het als de Leidse hoogleraar geschiedenis H.L. Wesseling in 1983 aan de affaire refereert bij zijn verzoek of Hermans de jaarlijkse Huizinga-lezing wil houden, en wel voor ‘één duizend gulden (fl 1.000,-)’. Het antwoord: ‘Zulke beloningen zijn gepast voor geleerden die hun professorensalaris toch wel doorbetaald krijgen, maar niet voor eenvoudige kermisgasten die op de schobberdebonk leven. Blijkbaar neemt u aan dat ik de tocht Parijs-Leiden-Parijs te voet zal maken, dat ik wel ergens zonder te eten of te drinken in de open lucht zal overnachten, onder een boom op het Rapenburg of zo.’ Zijn tegenbod ‘fl 11.000,- (geen tikfout: elfduizend guldens)’ werd niet gehonoreerd. Hermans kwam niet.

Dan kon het handiger. Toen hij na een slepende rechtszaak overstapte van uitgever Van Oorschot naar De Bezige Bij, stuurde eigenaar Geert Lubberhuizen hem het contract met de volgende mededeling: ‘Zoals je ziet ben ik met het voorschot vlak bij het gevraagde bedrag gebleven; ik heb er slechts één nul afgedaan.’

De goudmijn aan dergelijke correspondentie, waartoe Otterspeer als enige toegang kreeg, is natuurlijk een onuitputtelijke bron. Maar toch vraag je je af of Hermans zich in zijn brieven niet verstopte onder een dik pantser ironie of juist zwolg in intens zelfmedelijden. Hadden mondelinge bronnen niet meer uitsluitsel gegeven? Van de 2126 voetnoten in het boek verwijzen er 21 naar een echt gesprek. Tien daarvan zijn afkomstig van weduwe Emmy, die zich naar aanleiding van Hermans’ escapades ‘die niet helemaal stroken met de burgerlijke huwelijksmoraal’ kranig verweert met de oneliner: ‘Maar mijn bed was het warmst.’

Waarom niet meer mensen gesproken, zoals zoon Ruprecht? Waarom uitsluitend terugvallen op papier: oude interviews en brieven uit Hermans’ vaste kring van penvrienden en –vijanden?

Nog een gebrek waar ook het eerste deel aan leed: het onophoudelijke bombardement van overbodige ballast: welke auto’s Hermans reed (inclusief cilinderinhoud, kenteken en chassisnummer), hoe de architect van hun zoveelste huis heette, dat op hun adres aan de Ossenmarkt ook wel eens een paardenkeuring (heeft u hem?) plaatsvond, dat een pakje versturen in 1961 fl. 2,36 kostte, etc. Het houdt niet op.

Bovendien doet de biograaf wat hij Hermans regelmatig verwijt: hij heeft zijn verhaal met grote haast ‘op het papier gesmeten’. Gevolg: storende herhalingen, dubbele citaten en eindeloos echoënde aankondigingen voor affaires die pas honderden pagina’s later plaatsvinden. Het kan allemaal moeiteloos geschrapt.

En dan, halverwege het boek, wordt de sfeer grimmig.

Nadat de biograaf meesterwerken als De donkere kamer van Damokles (1958) en Nooit meer slapen (1966) uitvoerig heeft bewierookt, verdampt de bewondering. ‘Het is alsof de concentratie waarmee hij zijn romans voorheen op papier wierp, de volledige overgave aan het schrijven, doorbroken was’, schrijft Otterspeer over Herinneringen aan een engelbewaarder (1970). ‘De banale buitenwereld was zijn romanwereld binnengekropen en had zijn thematiek vervalst.’

De verbetenheid waarmee de schrijver zich in polemieken heeft vastgebeten, heeft hem paranoïde gemaakt, en bitter. En dat is slecht voor zijn literatuur, betoogt de biograaf. ‘Voorheen was gelijk hebben in Hermans’ wereldbeeld een vorm van verblinding. Nu dreigde het gelijk hemzelf te verblinden.’

Soms slaat die kritiek door, en wordt het katten. Zo beweert Otterspeer dat Uit talloos veel miljoenen (1981) ‘veel stilistische en inhoudelijke gebreken kent’. ‘De roman opent met een onbeholpen zin en eindigt ermee, en kent daartussenin allerlei zwakheden.’ Het lijkt verdorie wel alsof Hermans ‘de lezer moedwillig een misbaksel door de strot heeft willen duwen’. Poewee!

Laten we die beginzin, die Otterspeer in tegenstelling tot alle nutteloze confetti-feitjes dan weer niet citeert, er even bijpakken. Lees en huiver.

‘Als Clemens bij uitzondering eerder uit z’n bed kwam dan Sita, ging hij naar de keuken om thee te zetten en terwijl hij wachtte tot het water kookte, dacht hij: Ik ben toch eigenlijk een goed mens, dat ik haar niet vergiftig.’

Dat kan toch een stuk slechter, zou je denken. Het is op zijn minst beter dan: ‘“Mènin aeide, thea.” Zo begint Homerus zijn Ilias’ - waarmee Otterspeer zijn biografie aftrapt. Het siert hem geen slaafse volgeling te zijn, maar al te opzichtig naar de baas happen is ook weer niet nodig.

‘Hermans kon niet schrijven als hij niet rookte en schrijven ging voor’, schrijft de biograaf. Op 73-jarige leeftijd zal Hermans zijn doodsvonnis te horen krijgen: terminale longkanker. De ambulancerit vanuit Brussel naar Utrecht, waar ‘een zachte dood’ wacht, zou hij zelf geschreven kunnen hebben. De Franstalige ambulancechauffeur verdwaalt in de mist en kan nergens de weg vragen. Terwijl zijn pijnstillers uitgewerkt raken, ligt de auteur hulpeloos achterin.

Op 27 april 1995 zijn Emmy en Ruprecht erbij als Hermans ‘de verlossende injectie’ krijgt. ‘Na het toedienen van de finale dosis, wendde hij zich op zijn zij, keerde zich af van zijn vrouw en zoon en stierf, eenzaam als alleen Willem Frederik Hermans eenzaam kon zijn.’

Willem Otterspeer

De Bezige Bij, 1152 pgs, €39,90

Op donderdag 19 maart geeft Willem Otterspeer een lezing bij boekhandel Van Stockum, Breestraat 113, 19:00 u, toegang gratis