Columns & opinie
Column: Het nepcorps aan het Rapenburg
woensdag 10 september 2014

Even dacht ik dat er bij Augustinus iemand dood was.

Langs het Rapenburg stonden twee slingers bleke jongens en meisjes: de ene rij begon links van de deur van de voormalige katholieke studentenvereniging, de andere aan de rechterkant, met een keurige uitsparing voor de ingang van het Rijksmuseum van Oudheden.

Ze keken zonder uitzondering bedrukt en terneergeslagen, de mannen in slobberige zwarte pakken, de vrouwen in mantelpakjes van vijf herfsten geleden.

Er was niemand dood. Het was alleen maar kennismakingstijd.

Ooit was het Augustinus een vrolijke anarchistische club, waar je ook goedkoop kon eten als je geen lid was en waar ook verder grote vrolijkheid heerste. Nu is het een nep-corps, op weg het treurigste gezelschap van de stad te worden.

Waarom iemand die jong is aan het begin van de eenentwintigste eeuw lid zou willen worden van zo’n ‘gezelligheidsvereniging’, ontgaat me toch al.

Ja, in de negentiende eeuw, toen had ik ook wel op Sempre een waldhoorn hebben willen horen blazen. Toen waren pa en ma nog ver weg, zelfs als ze in Den Haag woonden, en moesten studenten het vele jaren aan de Hogewoerd zien te rooien temidden van een vijandige burgerij. Dus zochten ze vertier en gezelschap bij elkaar.

Maar waarom zou je dat nu nog volhouden? Wat is dat voor gezelligheid in zo’n bedompte kring, terwijl je net zo goed even de trein kunt nemen en in Amsterdam feesten met de hele wereld?

“Kom op!” had ik die jongens en meisjes op het Rapenburg willen toeroepen. “Ren weg! Nu het nog kan! Er is een beter leven buiten, zonder dat gezanik, vol kleuren, vrijheid, vrolijkheid, warmte, kameraadschap.

Zelfs dronken worden kun je overal beter dan in dit treurige uitgewoonde krot. Je wil toch liever tijdens je studie ook een paar maanden naar Pisa of Parijs dan hier te blijven rondhangen omdat je vrindjes van het dispuut ook lamlendig op hun bank blijven plakken?”

Het waren bange mensen op het Rapenburg - bang om zélf iets van hun leven te maken, en voortgedreven door de waangedachte dat je bij zo’n studentenvereniging een ‘goed netwerk’ zou opbouwen ‘voor later’.

Een goed netwerk! Het zou wat!

Tegenover iedere student bij Augustinus die er inderdaad nuttige contacten opdoet, staan er twintig die later door hun zogenaamde contacten alleen aan mateloos saaie baantjes geholpen worden, als warme herinnering aan het samen je jeugd uit je handen laten vallen.

Je kon het ook zien toen deze zomer het echte corps zijn duizendjarig bestaan vierde; dat werd onder andere herdacht door een naargeestige optocht langs hetzelfde Rapenburg van teleurgestelde lieden die bordjes ophielden met het jaar van hun aankomst.

Ja, de jaren veertig en vijftig hadden nog enige waardigheid, maar daarna werd steeds duidelijker dat hier mensen herdachten dat ze hun jeugd hadden verpest in het kader van een sinds de Soldaat van Oranje achterhaalde traditie, en nu verbeten vasthielden aan het idee dat het allemaal zo ‘gezellig’ was geweest.

Toen ik even verder liep, passeerde ik een bankje waar een jongen en een meisje hartstochtelijk zaten te zoenen.

Ze hadden geen kennismakingstijd nodig, ze waren vrij.

Marc van Oostendorp

is hoogleraar fonologische microvariatie