Wetenschap
Uit de grond, in de kast
Ongeveer de helft van archeologische ontdekkingen uit de twintigste eeuw verdween vrijwel meteen in het archief. In het project Odyssee worden ze nu alsnog onderzocht. ‘Soms zijn dingen weggegooid door conservatoren.’
Marleen van Wesel
donderdag 10 april 2014
© Marc de Haan

‘Wekenlang stond het op de voorpagina’s van het Eindhovens Dagblad. Bij mijn eerste grote opgraving, begin jaren tachtig, trof ik groepjes van graven aan bij nederzettingen uit de zesde en de zevende eeuw. Het ging om boeren die op hun eigen erf bijgezet waren, ontzettend interessant. De graven waren bovendien veel rijker dan je zou verwachten. Ik stond echt middenin een klein goudmijntje’, vertelt Frans Theuws, hoogleraar archeologie in Leiden.

Het nieuws ging nationaal, maar al zijn vondsten verdwenen binnen de kortste keren in dozen en archiefkasten. ‘Er kan nog zoveel nieuws zijn, maar als er geen geld voor onderzoek is gaan dingen de kast in.’

Van de achtduizend opgravingen die vorige eeuw in Nederland gedaan werden, wachtte zeker de helft een soortgelijk lot.

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en NWO Geesteswetenschappen investeerden de afgelopen jaren drie miljoen euro in een inhaalslag. Nog eens twee miljoen kwam van betrokken partijen, zoals gemeenten en provincies. Dankzij dit project, Odyssee genaamd, worden 31 opgravingen alsnog geanalyseerd.

Ook Theuws diende een aanvraag in, waardoor hij Merovingische grafvelden kon bestuderen. De meeste daarvan zijn tussen de jaren vijftig en tachtig ontdekt.

‘Dat we er daarna nooit meer een aangetroffen hebben, kan liggen aan de handmatige methode waarmee vroeger heidevelden werden ontgonnen. Daarmee stuitte je nog wel eens op potten en pannen. Maar het is ook heel lastig te voorspellen waar er nog meer kunnen liggen.’

Behalve een aantal rijk geïllustreerde boeken moest zijn onderzoek ook iets meer inzicht in mogelijke vindplaatsen opleveren. Inmiddels weet hij dat in Brabant begraafplaatsen uit de vroege Middeleeuwen nogal eens in de buurt van grafheuvels uit de bronstijd te vinden zijn, en in Limburg sloten ze juist vaak aan bij Romeinse monumenten.

‘Een merkwaardig facet is dat. Bovendien glipt er nog wel eens eentje doorheen. Laatst moest er bij bouwwerkzaamheden in Lent een haast buitenaardse inspanning geleverd worden om materiaal te redden, terwijl er eigenlijk niet eens geld voor was. De aannemers dachten al van de archeologen af te zijn.’

Zo halsoverkop gaat het meestal. ‘Nederland kent vrijwel geen wetenschappelijk geïnitieerd veldwerk. De meeste ontdekkingen worden bij toeval gedaan tijdens nieuwbouw. Zeker vroeger zat er weinig systematiek achter. Meestal moesten we het geluk hebben dat lokale amateurs ons tipten, wanneer ze zich afvroegen of er iets in de grond zou kunnen zitten. Ja, om de duvel zit daar iets!’

In zijn beginjaren raasde hij van opgraving naar opgraving om te redden wat er te redden viel. ‘Daar was al nauwelijks geld voor bij elkaar te schooien, laat staan voor verder onderzoek. De meeste vondsten belandden dus in dozen en tekeningen en foto’s ervan gingen in archiefkasten. Een of twee gevallen kon ik verwerken in mijn proefschrift. Verder moest men maar geloven dat ik al die dingen echt gevonden had.’

Bij sommige Odysseeprojecten zat er maar liefst een eeuw tussen de opgraving en het onderzoek. Bij de Merovingische graven dus ook een flink aantal decennia. In de tussentijd is heel wat informatie verloren gegaan. IJzeren lansen en messen, eeuwenlang goed geconserveerd onder de grond, vallen na een periode in kartonnen dozen zo uit elkaar.

‘Er zijn indertijd wel lijstjes gemaakt, daardoor weten we ook dat sommige voorwerpen zijn kwijtgeraakt, of misschien gestolen. Soms zijn dingen weggegooid door conservatoren. Ik ben ervan overtuigd dat er ergens in Nederland potten op planken staan waarvan men niet meer weet waar ze vandaan komen, en dat wij ze zoeken.’ Ook is er ongetwijfeld nog heel wat te vinden in de grond waar de voorwerpen gevonden zijn. ‘Ik heb wel eens met de gedachte gespeeld om daar opnieuw te gaan graven, de grond op een zeef te gooien.

Misschien vinden we dan muntjes die toen niet gezien zijn. Maar dat financiert al helemaal niemand.’

Net als bij de Eindhovense erfgraven, doken ook in de Merovingische boerengraven soms behoorlijk sjieke objecten op. ‘Dat is interessant. Bovendien zijn er parallellen tussen vondsten van verschillende locaties, zoals een terugkerend vogelmotief op broches. Blijkbaar hadden boeren via huwelijk en handel toegang tot grote netwerken.’

Veel is er niet bekend over Nederland in de vroege Middeleeuwen. De grafvelden van de Merovingen, die hier van de vijfde tot de achtste eeuw woonden, vormen een van de weinige bronnen.

‘Het begint met stoffige dozen, waarvan niemand meer weet wat erin zit. Uiteindelijk kunnen we aan de hand van deze grafvelden zien hoe de samenleving na het debacle van de Romeinse tijd in sociaal, economisch en religieus opzicht weer opklauterde tot de tijd van Karel de Grote.’

Monumentenwet: Wie wil bouwen moet eerst graven

Behalve Odyssee, zorgt ook de wet archeologische monumentenzorg uit 2007 ervoor dat informatie niet zomaar meer achterin een kast verdwijnt. Wie wil bouwen, moet voortaan rekening houden met mogelijke vondsten. Men streeft ernaar om archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem te bewaren en als dat niet mogelijk is, betaalt de verstoorder, de projectontwikkelaar dus. Theuws: ‘Sinds 2007 weten we daardoor basaal wat er gevonden is. Weliswaar niet altijd via wetenschappelijke documenten, maar er is een rapportageplicht.’

Onderzoek tijdens de schietpauzes

Complete gezinnen trokken eind negentiende eeuw op hun vrije zondagmiddag naar de Boshoverheide bij Weert, op zoek naar urnen uit de Late Bronstijd. Regelmatig werden ze voor een gulden met een paar plantjes erin doorverkocht als bloempot. De aandacht voor het terrein verstomde tot er in de jaren zestig een raketwerpbaan werd aangelegd. Na de vondst van een bijzonder aardewerken bakje gingen enkele archeologen er vlug aan het werk, maar dat kon alleen tijdens de pauzes van defensiemedewerkers, die er inmiddels schietoefeningen hielden. Omdat de urnenvelden tussen 1000 en 500 voor Chr. zeker vierhonderd jaar lang door enkele tientallen families gebruikt werden, die hun overledenen veel voorwerpen meegaven, konden de Odyssee-onderzoekers er veel uit afleiden over grafrituelen, maar ook over sociale verhoudingen.

Onderwater­archeologie

In 1984 bleef het net van een Texelse visser haken op de Noordzeebodem. Het bleek vast te zitten aan een zeventiende-eeuws scheepswrak. De opgraving duurde tot 1999 en de meeste objecten bevonden zich sindsdien in archieven en depots, tot een groep archeologen met een Odysseebeurs onderzoek kon doen. Uit het wrak zelf is veel af te leiden over scheepsbouw in de zeventiende eeuw, maar ook de lading is interessant. Het schip bevatte namelijk veel halffabricaten, zoals lood, tin en leer. Als het schip ooit was aangekomen in de haven zouden die verwerkt zijn, maar nu vertellen de stoffen veel over Nederlandse handelsbetrekkingen. Zo was het schip waarschijnlijk op weg vanuit Nederland, met een deels Nederlandse vracht, zoals textiel uit Leiden, maar ook materiaal uit Tsjechië, Duitsland en Polen.

Tentoonstelling

Het Rijksmuseum van Oudheden toont vanaf 15 april met Bij nader inzien een overzicht van de 31 Odysseeprojecten en het werk van de archeologen, zowel ten tijde van de opgravingen als van het onderzoek.

Vanaf 25 april is bovendien de tentoonstelling Gouden Middeleeuwen te zien met verschillende vondsten uit de Merovingische tijd.

Entree: €9,50 (€5,50 voor studenten)