Achtergrond
Gerards liefde
Arnout le Clercq
woensdag 12 december 2012

Gerard Lafontaine verlangde niet veel van het leven. Een dak boven zijn hoofd, wat geld om rond te komen, een goed boek, sigaretten en een beetje liefde (maar niet te veel). Dit had hij allemaal: een bescheiden appartement in Leiden, voldoende financiële middelen, stapels boeken waar hij regelmatig zijn nek over brak, een nicotineverslaving en Sanne, een jong blond meisje dat hem de liefde gaf waarnaar hij verlangde. Hij zou dus gelukkig moeten zijn, of op z’n minst tevreden. Dit was echter geenszins het geval. Waar dat precies aan lag, kon hij zelf ook niet zeggen. Maar het was een terugkerend gevoel dat hem stoorde, plaagde, zelfs martelde op de meest willekeurige momenten. Dit was één van die momenten.

Hij liep over het Gerecht richting het Rapenburg. Het vroor. Hij stak een sigaret op, trok zijn kraag iets verder op tegen de snijdende wind en liep verder. Het was zondag, dat waren altijd zijn somberste dagen. Het dikke wolkenpak kleurde donkergrijs tegen de vallende avond en de kou vormde een sluierende nevel die over de stad viel. Er hing sneeuw in de lucht. De gracht was verlaten, hij voelde zich alleen en lamlendig, slechts het gebrek aan het bezit van een revolver weerhield hem ervan zichzelf iets aan te doen, dacht hij zo, terwijl hij verder wandelde en de loodzware hemel op zijn gemoed rustte. Aan de andere kant, dat is ook weer zo definitief, dacht hij, en zijn mondhoeken krulden meer tot een grimas dan een glimlach.

Hij was onderweg naar Sanne, maar dat had weinig te maken met hoe hij zich voelde: zij maakte hem doorgaans erg gelukkig. Ze waren nu enkele maanden bij elkaar en deden de dingen die pasten bij verse liefde. Ze brachten veel tijd met elkaar door, vrijden vaak, bleven soms hele dagen in bed liggen en praatten dan over gevoelens, liefde en de toekomst. Zij was gek op hem; hij ook op haar, hoewel een latente angst hem bekroop dat zij meer van hem hield dan hij van haar, zoals dat altijd het geval was met zijn vriendinnen. Dat vond hij niet zo onprettig als hij zou willen. Het zadelde hem op met een schuldgevoel jegens Sanne, het gaf hem het gevoel dat hij tegen haar loog over gevoelens die hij eigenlijk niet wilde delen, maar heimelijk vond hij het een geruststellende gedachte dat haar hart sneller en meer gebroken zou zijn dan het zijne. “Op een dag zal één van ons het hart van de ander uitrukken en vertrappen”, had een vriendin eens tegen hem gezegd. Hij was blij dat hij altijd de eerste zou zijn die het hart zou vertrappen en die blijdschap vervulde hem met afkeer van zichzelf.

Inmiddels liep hij door het Van der Werfpark, waar de kale bomen geen beschutting boden tegen de lucht en de reflectie in het water een treurig gegeven was. Hij keek naar de rechtenfaculteit, verzuchtte dat hij al weken niets meer aan zijn studie had gedaan en stak nog een sigaret op. Terwijl hij richting de Pieterskerk liep, passeerde hij het muurgedicht ‘Aquí’ van Octavio Paz en bleef hangen bij de laatste zin “Sólo es real la niebla”. Hij keek naar de lichte mist aan het einde van de straat en voelde een vage verbondenheid tussen het gedicht en hoe hij zich voelde.

Niet veel later stond hij voor Sanne’s deur en belde aan. Zij deed open, kuste hem hartstochtelijk en bespeurde onmiddellijk zijn terughoudendheid.

‘Is er iets?’, vroeg ze.

‘Nee, niets’, antwoordde hij. Hij loog, maar had geen zin om erover te praten. Dat had hij nooit. Sanne zweeg, maar liet duidelijk merken dat ze geen genoegen nam met het korte antwoord, niet in de laatste plaats omdat ze wist dat het niet waar was.

‘Zijn je huisgenoten er niet?’, vroeg Gerard.

‘Probeer niet zomaar het onderwerp te veranderen’, antwoordde ze bits. Gerard zweeg en liet zich neerploffen op de bank. Ze schonk twee glazen wijn in en ging naast hem zitten.

‘Heb je nog wat aan je studie gedaan?’ vroeg ze.

‘Nee, niets. Je weet dat ik daar ongelukkig van word.’

‘Ga je stoppen?’

‘Weet ik nog niet. Ik heb er wel over nagedacht, maar moet nog even

kijken wat ik ga doen. Ik begin het hier zat te worden, misschien ga ik een tijdje weg of even iets anders doen. Zoiets. Ik ben ermee bezig. Maar zoals het nu gaat krijg ik niets meer uit mijn handen.’

‘Dat klinkt allemaal erg vaag. Misschien zou je echte plannen moeten maken, dan gaat alles ook wat beter, denk ik, als je iets hebt om naar uit te kijken.’

‘Weet ik niet. Je moet me gewoon even laten.’

‘Wat staat je eigenlijk zo tegen? Je loopt al tijden te chagrijnen.’

‘Het is moeilijk uit te leggen. Het is gewoon de uitzichtloosheid van

deze hele situatie.’ Hij zuchtte.

‘Vind je niet dat je en beetje overdrijft?’.

‘Laat maar, je begrijpt het niet omdat je eerstejaars bent.´, zei hij bot.

‘Hé, houd je een beetje in, ik probeer ook alleen maar te helpen’, zei

ze boos. ‘Dan hoef je niet zo te reageren.’

Gerard zweeg en staarde voor zich uit. Sanne keek vertwijfeld en besloot uiteindelijk om wat dichter naar hem toe te kruipen. Hij reageerde niet.

‘Soms ben je ineens zo dichtbij en dan weer zo ver weg’, zuchtte ze.

Gerard keek op. ‘Laat me gewoon even, ok? Ik heb geen hulp nodig. Laat

me’. Hij duwde haar weg. Sanne stond boos op. ‘Als je hier alleen maar komt om een beetje depressief te zijn zonder erover te willen praten, ga je maar weer weg. Hoe kan ik er voor je zijn als ik niet weet waar je mee zit?’

‘Het is niet uit te leggen en daarnaast zou je het toch niet begrijpen’, zei Gerard bars. ‘Waarom zou je ieder detail moeten kennen om er voor me te zijn? Weet je wat, ik ga al weg, we zien elkaar wel weer.’ Onder protesterende geluiden van Sanne pakte hij zijn jas en liep naar beneden. Hij liep boos naar buiten en sloeg de deur achter zich dicht. Buiten was het koud, de wind woei dwars door hem heen. Sanne kwam niet achter hem aan, wat hij eigenlijk wel had verwacht. Hij vertelde zichzelf dat het hem niet kon deren en hield voet bij stuk. Hij stak een sigaret op en beende, nog steeds boos, de steeg uit.

Hij wilde haar kwetsen, pijn doen, stiekem hoopte hij dat ze moest huilen. Hij wist niet waarom. Op dit soort dagen had hij de drang om de frustratie met zijn eigen leven af te reageren op Sanne, wat betekende dat zij meer een boksbal dan een klankbord werd, vooral door zijn steevaste weigering te zeggen wat er werkelijk op zijn hart lag. Hij wilde haar laten voelen dat zij afhankelijk was, dat zijn liefde voor haar niet onvoorwaardelijk was, dat hun relatie aan een draad hing waarbij hij de enige was die een schaar had om die door te knippen. De tekst van een nummer dat hij vaag kende, galmde door zijn hoofd. ‘How can you hurt her if you know that’s

what you do? How does it feel, to be so cruel?’ Want dat haar liefde voor hem wél onvoorwaardelijk leek te zijn, zelfs bij de ergste ruzies, creëerde een onbehaaglijk gevoel en zijn eigen gedachten maakten hem vervolgens misselijk. Want hij wist, en dat stak hem, dat ze niet voor altijd van hem zou houden. Deze angst zat hem op de hielen; hij wilde rennen en kreeg weer

het sterke verlangen te ontsnappen, weg te gaan uit deze grauwe stad en alles wat ermee samenhing. Hij wist alleen niet hoe.

Gerard probeerde het uit zijn hoofd te zetten en liep terug naar de bibliotheek waar hij zijn fiets had laten staan. Hij ging richting zijn huis en ter hoogte van de kinderkopjes aan de achterkant van de Hooglandse Kerk greep hij al fietsend naar het pakje sigaretten in zijn binnenzak en stak er één op, toen de banden van zijn fiets de grip op de straatstenen verloren door de verse sneeuw die ondertussen was gevallen. Luidkeels vloekend ging Gerard onderuit, terwijl hij met een kakofonische val een frontale, harde klap op de straat maakte. Hij lag op zijn rug, een dun straaltje bloed sijpelde van zijn voorhoofd langs zijn rechterslaap en hij hapte naar lucht. Toen verloor hij het bewustzijn.

Hij kwam bij, zijn hoofd deed pijn. De kamer was zacht verlicht en had mediterrane kleuren. Toen hij zijn ogen verder opende zag hij haar voor zich zitten: donker krullend haar, diepe bruine ogen en een zuidelijke uitstraling. Ze had iets exotisch, Gerard kon het niet precies duiden, maar exalterend was het wel. Ze droeg een betrekkelijk eenvoudige kaneelkleurige

katoenen jurk, die volledig opging in het interieur.

‘Waar ben ik, wie ben je?’ mompelde hij, nog niet volledig helder.

‘Ik heet Monica, ik woon hier. Ik zag je vallen op straat vanuit mijn raam en toen je niet meer opstond heb ik je naar binnen gebracht. Het is niets ernstigs, maar je hebt wel een flinke klap gehad. Ik kon je ook niet zomaar op straat laten liggen.’

‘Dank je wel. Ik heet trouwens Gerard.”

‘Aangenaam. Geen dank overigens. Hoe voel je je?’

‘Alsof ik net een ontzettend harde klap op straat heb gemaakt.’ Ze moest glimlachen, hij kreunde en greep naar zijn hoofd en trof daar een bebloede doek aan, die gebruikt was om zijn hoofdwond te stelpen. Het bloeden was gestopt, maar hij had nog steeds een kloppende hoofdpijn.

‘Heb je misschien een paracetamol voor me?’

‘Ja, natuurlijk. Wacht even, ik zal het voor je pakken.’

Ze verliet de kamer, Gerard bleef liggen. Hij voelde zich op een vreemde manier aangetrokken tot deze vrouw, die hij niet kende. Hij wist niets van haar en zij niets van hem, dat vond hij prettig. Er was niets behalve de spanning die hij voelde. Op onverklaarbare wijze openbaarde zij zich aan hem als een ontsnapping van alles: de ruzie, de verwachtingen, de grauwe lucht. Ze kwam terug de kamer in, de lange katoenen jurk danste rond haar enkels. Ze ging naast hem zitten en gaf hem de pijnstiller. Hij kwam naderbij, zijn adem stokte, zijn hartslag versnelde bij haar dichte aanwezigheid en hij werd bedwelmd, deels door de pijn, deels door haar geur, maar voornamelijk door de onduidelijke maar dringende behoefte zich in haar armen te laten vallen. Hij keek haar aan en op dat moment leek de hele wereld slechts uit één kamer te bestaan, de oneindigheid van de tijd uit één seconde, deze seconde, en hij kuste haar. Ze reageerde in eerste instantie vertwijfeld, maar die vertwijfeling maakte snel plaats voor hartstocht en ze beantwoordde passioneel zijn kussen. Ze vlijde zich naast hem op de bank waarop hij lag en ze drukten hun lichamen tegen elkaar aan, terwijl hij zachtjes langs haar wang afdaalde om haar nek te kussen. Hij raakte haar borst aan, ze maakte genietende geluidjes. Toen verbrak zij de trance.

‘Weet je zeker dat je dit nu alweer aankan?’ grapte ze. ‘En mocht dat zo zijn, zullen we dan naar het bed gaan? Daar hebben we meer ruimte.’

Gerard knikte instemmend. Hij wilde haar beminnen. Zij kleedde zich uit in de hoek van de kamer en ging op bed liggen, hij deed hetzelfde. Zijn hart ging sneller kloppen toen hij haar naakte lichaam aanschouwde. Hij voelde dat de zee van haar ogen waarin hij verdronk, het lokkende gevaar van haar donkere krullen, haar ronde borsten, haar ferme dijen, het brandende vuur tussen haar benen, hij voelde dat deze vrouw zijn ondergang zou betekenen; en hij gaf zich eraan over. Ze beminden elkaar hevig. Hij liet zich tussen haar dijen glijden, zij hapte naar adem toen hij dat deed, haar ogen werden groot; daarna ontspande ze en sloeg ze haar armen om hem heen. Ze vrijden alsof de wereld binnen enkele uren aan haar einde zou komen. Daarna

vielen ze in elkaars armen in slaap.

Gerard bevond zich in een donkere ruimte, bruin van het eikenhout. Het leek een zolder. Hij keek naar buiten: voor hem zag hij een uitgestrekte vallei gevuld met bos, zover het oog reikte. Groen, nat bos, vochtig van de regen die onophoudelijk uit de wolk viel die in de vallei hing. Uit het dal kwam de aangename geur van gras en bomen die door de warme zomerregen beroerd worden. Sanne liep op hem af, omhelsde hem en kuste hem innig. Daarna liep ze weer weg, zonder oogcontact te verliezen, terwijl ze hem langzaam uit haar omhelzing liet gaan, waarbij ze haar hand over zijn arm streek om voor het loslaten nog even in zijn hand te knijpen. Ze verdween. Het moment daarop liep Gerard een badkamer binnen, met een zolderraam waar de regen zonder genade in hevige slagen tegen sloeg: buiten huilde de wind. Voor hem was een toiletpot. Het water in de wc kleurde rood van het bloed en was verder gevuld met roodwitte lappen, alsof iemand had geprobeerd hiermee wonden te stelpen en die vervolgens

door had willen spoelen. Hij draaide zich om en zag Sanne ineengedoken in de douche zitten, onder een zachte straal warm water. Ze huilde, ze huilde de ogen uit haar kop, zo hard huilde ze. Ze zat ineengedoken, hij kon ze niet zien maar hij voelde, hij voelde de wonden op haar polsen, samen met een onoverkomelijk schuldgevoel. Hij wist dat die wonden er waren, hij zag het

bloed stromen, de wc, de lappen, alles had ermee te maken. Gerard liep op haar af, wilde haar troosten, helpen; ze wees hem af. Ze ging harder huilen, de regen ging harder tikken, de douche ging harder stromen. Toen was alles water, alles regen, alles tranen.

Badend in het zweet schrok hij wakker. Hij keek om zich heen, het ochtendlicht kroop onder de gordijnen vandaan. Naast hem lag Monica te slapen. Zijn hoofd deed pijn, het duizelde hem en hij raakte in paniek. Wat had hij gedaan? Deze wereld bestond plots niet meer uit één kamer, maar de consequenties van de werkelijkheid stonden op de stoep te wachten, met geslepen messen. Hij moest hier weg. Zachtjes stond hij op uit het bed en trok zijn kleren aan. Hij liep naar buiten en liet de deur zachtjes in het slot vallen. Eenmaal buiten sloeg de kou hem om het lijf en het licht van de dageraad prikte in zijn ogen, de lucht was kil en helder. Gevoelens van angst en schuld namen zijn hart in een ferme greep en het leek alsof deze greep steeds steviger werd, alsof deze langzaam het leven uit hem probeerde te persen. Inmiddels was hij de gracht genaderd, waar een dunne laag ijs lag. Hij was duizelig, hij was misselijk en vervuld van walging voor zichzelf. Het voelde alsof hij levend begraven werd en het zonlicht langzaam stierf aan het eind van de tunnel. Wanhoop overmande hem. Toen daalde hij via de stenen trappen af, liep het ijs op en verdween halverwege de gracht.