Achtergrond
Broeders in waanzin
Luka van Schie
woensdag 12 december 2012

Broeders in waanzin

Misschien vanwege de vergoeding, misschien vanwege de uitdaging, de spanning, met volle overtuiging kan ik het niet vaststellen. Desalniettemin schreef ik me in.

Onderzoek had geconcludeerd, de wetenschap besloten en het lot had grotendeels begeleid. Ik werd verkozen voor het allereerste integratieproject voor buitenaardsen, voor de mensen uit het pas ontdekte planetenstelsel. Het is november 2015. De wereld is nog niet vergaan, de economische crisis weer uitgeband tot de volgende generatie en de laatste catastrophale tsunami dateert van twee jaar terug. Het is de tijd van wereldse rust waarin alleen de meest krankzinnige gebeurtenissen de mens wakkerschudden. Krankzinnig aldus. Met een dubbele bachelor Sociologie en Psychologie op zak verkeerde ook ik in een fase van rust, misschien wel uit op verandering. Ik voldeed aan het signalement, een resultaat van computergestuurd hokjesonderzoek. De wereld is zo dol op hokken, vakken en lijnen dat er nauwelijks bewegingsruimte over is. Vervolgens kwam het traject van de training. Discipline, doceren, zelfverdediging, adequaat handelen. Ik bleek geschikt, wie dat dan ook bepaald heeft.

Begin december werd de eerste lichting “mensen” binnengevlogen, een complete mislukking. Het grootste deel stierf binnen één week uit complete waanzin, slechts enkelen bleven over en werden langzaam voorbereid. Waar werden ze in godsnaam op voorbereid, wat is het hele idee hierachter? Ik voelde me intens schuldig en had enorme spijt mezelf deel te hebben gemaakt aan deze krankzinnigheid. Met enkele anderen werd ik voorgeleid op een eerste “kennismaking,” waarbij we ze te zien kregen. Het ongeluk dat af te lezen was van hun gelaat nog lang hangen, ook nadat de professor op de knop had gedrukt om het raam te verduisteren. Vurig bad ik om niet door de definitieve selectie heen te komen. Kost en inwoning, de uitdaging, de vergoeding, het kon me niets meer schelen. Als ik ze zelf terug had kunnen brengen naar waar ze vandaan kwamen, waar dat ook was, ach..

Je raadt het al, het lot besliste anders. Op eerste kerstdag 2015 was hij daar, ik wachtte op hem in het appartement dat ik het komende jaar met hem zou gaan delen. Alles was tot in de nopjes geregeld, het programma, het idee, de media had een privacy-verklaring met zware represailles opgelegd gekregen. De deuren van de zwart aftekenende auto klapten open, mijn maag klapte dubbel. Daar stond hij dan. Ik durfde in eerste instantie nauwelijks te kijken, maar toen ik hem eenmaal in de ogen had gekeken, brak ik. Een blik van angst, een angst die ik zelf in zulke mate nooit gekend had, dat wist ik zeker. Deze man was weggehaald uit zijn eigen leefomgeving, weggeroofd tegen zijn eigen wil in. Weg uit zijn veilige omgeving was hij terechtgekomen in deze wereld vol waanzin, een wereld geleid door instanties. De wetten schrijven voor, maar de instanties bepalen. Niemand weet beter dan dat ‘ie krijgt. Daar stond hij dan. Ik werd zo geraakt door de aanblik dat ik het vanaf dat moment plotsklaps wist: dit moest het zijn. Zo is het, zo was het nooit anders geweest en zo zal het altijd zijn. Vanaf nu was ik het touw, hij mijn beklimmer.

De eerste maanden verliepen alles behalve vlekkeloos. Het opgelegde educatieprogramma was zwaar en het leven vereiste een enorme gewenning. Ondanks de ervaring en kennis die ik tijdens mijn studie had opgedaan, bleek het nog verdraaid lastig hem iets eigen te maken, sterker nog, elke vorm van communicatie kostte al grote moeite. Het grootste deel van de dag lag hij op het tapijt in de kamer, zijn blik altijd strak op de hemel gericht door het raam. Ik vroeg me vaak af waar hij aan dacht, wat hij voelde. In mijn wereld zou deze man vermoedelijk gedateerd zijn rond de vierde eeuw voor Christus, een regelrechte primitieveling in deze wereld van plastic, want dat is het. Steeds langer te gebruiken, kleuren en soorten bepaald door de fabriek, maar bovenal breekbaar. Over breekbaar gesproken, daar lag hij weer. Op een of andere manier kwam het woord broeder in me op, want dat waren we eigenlijk, broeders. Ik dacht aan vroeger, aan het zwartgevlekte gezicht van mama, de gezwollen rode ogen en het aan haar wangen vastklevende haar. Ik had het niet begrepen, ik huilde omdat ik mijn moeder hetzelfde zag doen. Mijn kleine broertje had zijn eerste levensjaar niet gehaald, ik was pas drie. Ik schokte uit mijn dagdroom door een spontaan besef: deze man moet zelf kinderen hebben die nu hun papa missen, en waarom? Omdat wij papa in onze wereld nodig hebben? Omdat papa ons kan helpen? Het is pure waanzin, ongelofelijk.

De maanden verstreken, de boodschappen werden gedaan en de rekeningen betaald, zo simpel was het. Het is eind juli. Hij en ik leefden nu al een halfjaar samen en begonnen zowaar enige band op te bouwen. Dat wil zeggen, als ik de kamer binnen kwam, keek hij naar me op en mompelde iets met een vage grijns. Zo nu en dan kreeg ik toestemming hem mee naar buiten te nemen, al was het onder bewaking. Ik leidde hem rond door de stad, liet hem de oude gebouwen zien. Het museum, dat was het! Ik kocht twee kaartjes in het Rijksmuseum van Oudheden en trok hem zachtjes met me mee. Hij liet zijn blikken dwalen over de kleine stukjes verleden. Aandachtig bekeek hij een bronzen beeldje van een wolf, zijn vingers liet hij voorzichtig over het glas glijden. Ik zag een dunne traan langs zijn wang rollen. Misschien was dit toch niet zo’n best idee geweest. Ik nam hem mee naar buiten waar het broeierig warm was. In mijn studiejaren zou ik op een dag als vandaag naar het strand zijn gegaan en donkerrood verbrand weer huiswaarts keren. Mijn studievrienden, wat had ik ze al lang niet meer gesproken. Het was een mooie tijd geweest, het studeren, ook zonder het studentenleven. Ik deed wat me gevraagd werd en daar was ik goed in. Ik heb veel geleerd en vooral ook veel geobserveerd. Zoals ik al zei, het studentenleven hoefde niet voor mij, die overmatige drang tot volwassen worden en je grenzen verleggen. Nee, de verenigingen waren mij te corrupt en de meiden te ondoordacht.

De voetstappen naast mij versnellen plotseling. Ik kijk achterom naar de bewaking, ik kijk weer naar voren en zie de afstand tussen hem en mij snel toenemen. Verdomme, wat is dit nou weer. Zelf zet ik het ook op een lopen, nog verbaasd door de snelle wending. Aan het einde van de straat moet ik opgeven, de bewakers hadden de achtervolging al eerder gestaakt, hij was weg.

Ik rende terug naar huis, daar moest hij wel heen zijn gegaan, het enige in deze wereld dat hem misschien enige zekerheid kon bieden. Ik zat ernaast, het huis was leeg, en ook in de buurt was hij niet te bekennen. Logisch blijven denken, dat had me tijdens de studie uit lastigere situaties weten te redden. Maar wat wist ik nu eigenlijk van hem? Hoe kon ik iemand vinden van wie ik geen naam wist, iemand die aan geen mens de weg kon vragen? Ik betrapte me erop hoe ongerust ik was, en vooral aangezien hij zelf de grootste reden daartoe was, niet de onderzoeksleiding. Was ik inmiddels zo gehecht geraakt aan deze man? Ik dacht aan een van de weinige studentenfeesten waar ik was geweest, hoe een vriend zichzelf die avond had verloren aan de pillen en glazen. Ook hij was spontaan weggelopen. Zijn huisgenoten hadden me de volgende ochtend gebeld, of ik wist waar hij was, ik kon niet anders dan ontkennen. Ik voelde me schuldig, maar was lang niet zo ongerust als nu. Plotseling schoot het me te binnen: de oude burcht! Ik herinnerde me hoe we samen de trap op waren gelopen en hoe hij met grote ogen had rondgekeken. Eenmaal boven zette hij één voet op de ballustrade en keek rond over het pannenrood dat de stad bedekte. Hier had hij genoten, dat had ik meteen gemerkt. Ik zette het op een lopen, het was al bijna donker. Bij het hek aangekomen strompelde ik de trap op, moe van de afstand die ik al afgelegd had. Het was nog altijd behoorlijk warm. Daar stond hij, precies zoals ik hem in gedachten had zien staan. Rustig ging ik naast hem staan. Hij leek een beetje te schrikken, alsof hij me niet verwacht had, maar tegelijk bespeurde ik ook dankbaarheid in zijn blik. Hij richtte zich weer tot de horizon die inmiddels donker aftekende tegen de duinrijen in de verte. Ik keek op naar de sterrenhemel boven me: het was prachtig. Ik zag in mijn ooghoek hoe hij mijn blik omhoog volgde. Hij tikte me aan en al mompelend wees hij naar een klein helder lichtvlekje in de hemel, de poolster, wist ik. Zei hij nou maar wat, dacht ik bij mezelf, het moest toch kunnen. Al die weken die we al besteed hadden aan het educatieprogramma, alle taaloefeningen, ik de docent, hij de leerling. Van de leiding had ik vernomen dat geen van alle geïntegreerden nog hadden gesproken. Er was hen een jaar gegund, zou het wonder zich dan nog niet voltrekken, dan werd het onderzoek officieel mislukt verklaard en zouden ze teruggestuurd worden. En dan? Een nieuwe angst overviel me. Wat moest er van hem terechtkomen bij terugkomst in zijn eigen wereld? Het werd me even teveel, deze gedachtes en de spanning van de hele dag. Ik zakte door mijn knieën en ging met mijn rug tegen de muur zitten, mijn blik nog altijd op de sterrenhemel gevestigd. Toen gebeurde het, hij deed het echt. Hij kwam naast me zitten, liggen bijna, en leunde met zijn hoofd op mijn schouder. Het was goed zo, dit was genoeg. Het was warm zat geweest die dag, dat was nog te voelen. De sterren vroegen om stilte, de nacht vroeg om rust, en beiden werden niet teleurgesteld. Zoals ik al zei, het was goed zo.

De zomer vloog vakantieloos voorbij, waar een nieuw studiejaar had kunnen beginnen, volgden de laatste maanden met hem. Het vreet aan je, je weet dat het niet onmogelijk is maar de deadline drukt, trekt en duwt. Het was zo geweest met mijn scriptie, het hoogtepunt van mijn studietijd. Wat leek het achteraf toch eenvoudig. De stap van de middelbare school naar de universiteit zat vooraf vol beloftes, vol verhalen over tentamens, herkansingen en overuren. Was dit alles, heb ik me meermaals afgevraagd. De scriptiedeadline was dus ternauwernood gehaald, maar ook dat viel in het niet bij het nu. Ik had lang mijn hoop gevestigd op het feit dat het een emotionele kwestie was, een gebrek aan vertrouwen. Nu ook dat echter geen probleem meer scheen te zijn, wat kon ik nog doen? Hoe kon ik hem ook maar iets laten zeggen? Hardnekkig bleef ik me vastklampen aan het educatieprogramma. Schrijven was al lang gelukt, hij was de eerste geweest, al was het slechts het klakkeloos kopiëren van een reclametekst. Praten was echter de grote uitdaging en juist dat wilde maar niet lukken. Detijd begon te dringen.

De boze woorden waren aangekomen maar nauwelijks doorgedrongen. Het gaf niet meer. Ik wist het, het was allemaal voor niets geweest en die gedachte schakelde al mijn emoties uit. Misschien zou ik in februari weer in kunnen stromen voor een Master-opleiding, ik had zo toch al enige praktijkervaring opgedaan. Het is kerstavond 2016, morgen is het zover. Nog eenmaal liepen we samen door de stilte van de nacht op weg naar de burcht, maar de nacht werd verstoord. Ik zag ze aankomen, ik herkende er een paar van de studie. De kerstborrel was blijkbaar naar hun mening te vroeg afgelopen, de drank nog lang niet uitgewerkt. Het was de situatie zoals je die vanaf vijf tellen vooraf kan voorspellen. Een dreigende blik, één van de jongens liep expres tegen hem aan. Hij begon zachtjes te morren en ik probeerde hem mee te trekken. Ik hoor de jongens inhouden, omdraaien en teruglopen. Een duw volgt, ik vestig mezelf met rechte rug tussenbeiden en voel direct de eerste klap in mijn maag. Ik klap dubbel. Een nieuwe volgt, ik val en in een flits schieten de sterren onder me vandaan. Vervolgens een duizend kleinere daarvan, totdat het ten slotte donker wordt.

Ik zit weer in de collegebanken en hoor in de verte een stem tegen me praten. Dat het wel beter had gekund, dat ik van geluk mag spreken als ik het nog haal. Vaag herinner ik me iets over een project, een soort stage en een oudere man, het zou mijn begeleider kunnen zijn. Mijn vrienden zitten naast me, ik weet dat het mijn vrienden zijn, maar in plaats van gezichten zie ik slechts vage lichtpuntjes. De situatie lijkt verder in orde, maar een beklemmend gevoel van gemis verraadt anders. Dit kon het niet zijn.

Ik word wakker en doe mijn ogen open, maar het felle licht dwingt me ze weer te sluiten. Langzaam begin ik contrasten te onderscheiden, de witte dekens, gekleurde kabels, een klein kerstboompje op de vensterbank. Welke dag het is, vraag ik, niet wetend of er iemand in de buurt wis die mij kan verstaan, mij kan antwoorden. Ik hoor twee vrouwenstemmen mompelen, vervolgens breekt er een warme mannenstem doorheen. Ik heb de stem nooit eerder gehoord maar weet direct wie ik hoor spreken. ‘Fijne kerst,’ hoor ik in gebroken klanken. Ik doe mijn ogen open, kijk hem aan en doe een poging iets van een glimlach op mijn gezicht tevoorschijn te halen. Ik zie hem teruglachen en kan met een gerust hart mijn ogen weer sluiten. Mijn broeder heeft de waanzin doorstaan.